HET EPOS DER VLAAMSE GEMEENTENAREN
DE PROVINCIE EEN HISTORISCH OVERZICHT
In België zijn er tien Provincies en dit is een minimum dat door de Grondwet bepaald werd. Inderdaad, het grondgebied, zo daartoe aanleiding bestaat, kan in een groter aantal Provincies verdeeld worden doch over een vermindering van het aantal spreekt de Grondwet niet. Een vermindering van het aantal zou trouwens door een Grondwetsherziening moeten geschieden vermits de negen Provincies bij name opgesomd zijn t.w. de Provincies Antwerpen, Vlaams-Brabant, Waals-Brabant, Henegouwen, Limburg, Luik, Luxemburg, Namen, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen.
Het wapen van Vlaanderen
…Het graafschap Vlaanderen, met Brugge als hoofdstad, was het rijkste en bedrijvigste leen van onze streken. Van Vlaanderen ging de eenmaking van België uit. Het graafschap Vlaanderen omvatte de streek van Rijsel en Douai, die ook Frans Vlaanderen genoemd wordt…
De eigennaam van elke Provincie is eigenlijk een historische naam ontleend aan het overeenstemmend graafschap (Vlaams- en Waals-Brabant vormden vroeger één Provincie Brabant). De benaming “Provincie” zelf is van Romeinse oorsprong (afk. Lat. : ”Provincia” = ambtsgebied). Ten tijde van de Romeinen verstond men onder “Provincia”, elk veroverd gebied buiten Italië gelegen, dat door een magistraat bestuurd werd overeenkomstig de bestuursvorm die door de overwinnende veldheer bepaald werd.
Zo was het Romeinse Rijk onder Diocletianus verdeeld in 101 Provincies die zelf onderverdelingen waren van de zgn. Diocesen. Gallië vormde een burgerlijke Diocese onderverdeeld in Provincies waarvan er drie (Belgica prima, Belgica secunda en Germania secunda) in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons Land een belangrijke rol gespeeld hebben.
Ten tijde van Karel de Grote was ons Land ondermaal verdeeld in gouwen of banten (vandaar Henegouwen, Haspengouw, Brabant) die door graven bestuurd werden. Later werden het “Graafschappen”, en het is eerst na een lange strijd met Karel van Gelre dat Karel V er in slaagde de Nederlanden tot één geheel te verenigen onder de benaming “de XVII Provincies”.
Hebben de huidige Provincies aldus hun naam aan de vroegere graafschappen ontleend, de eigenlijke bestuurlijke omschrijving, zoals wij die tegenwoordig nog kennen, dateert daarentegen eerst van tijdens het Frans Bewind in België. Toen was ons Land verdeeld in “Départements” wat trouwens nu nog in Frankrijk het geval is (er zijn in Frankrijk geen Provincies; men spreekt er van Departementen).
Toen het Nederlands bewind de vroegere Nederlanden herstelde nam het de Franse bestuurlijke onderverdelingen van België over maar verving de Franse benamingen door de vroegere zodat thans onze Provincies hun oude graafschappelijke naam hebben teruggevonden. Na de Belgische omwenteling van 1830 bleven de Belgische Provincies in hun staat, met naam en grenzen behouden en werden zij aldus in de Belgische Grondwet opgenomen.
De Belgische Grondwet kent echter geen enkel voordeel of voorrecht aan de ene of de andere Provincie toe omwille van een bevoorrecht ligging, de uitgestrektheid of de economische belangrijkheid. Ter bevestiging van dit principe werden de Provincies in alfabetische volgorde in de Grondwet opgesomd.
In de middeleeuwen was de stad bijna een landje in het land
De stad ontstond door oplevende handel en omvatte :
a. een castrum als bescherming.
b. een portus als haven.
De gemeente bestuurde zich zelf :
a. de inwoners kozen zelf hun wet (keure) die door de graaf met een oorkonde (charter) bevestigd werd.
b. de stad had zijn leger, geld, vesting.
c. de baljuw vertegenwoordigde de heer in de stad (belastingen)
In de steden stak de rijkdom van de kooplui sterk af tegen de afschuwelijke ellende van het grauw (XIIe - XIVe eeuw)
De schatrijke kooplui waren gegroepeerd in gilden en hanzen :
a. zij hadden het monopolie van de handel in wol en laken.
b. het gemeen hing van hen af en werkte voor een hongerloon.
De welstellende middenstand en het gemeen waren ook gegroepeerd in ambachten.
Het ambacht reglementeerde de opbrengst en de verkoop.
Op de alleenheerschappij der kooplui volgde in de XIVe eeuw een demokratisch bestuur.
In de Vlaamse steden streden Klauwaarts (gemeen) en Leliaarts om de macht.
Na de Brugse metten en de Gulden sporen slag (1302) werd de stad bestuurd door de ambachten en de kooplui.
De strijd van de Vlaamse ambachten weerklonk in Luik en Brabant:
a. gemeen bestuurde Luik na de St-Martens ramp (1312)
b. verdeeld bestuur in Brabant (1400).
DE GEMEENTE EEN HISTORISCH OVERZICHT
De Grondwet erkent naast de Provincies het bestaan van een tweede autonome macht in België, namelijk de Gemeente. Het is duidelijk dat deze bepaling niet opgenomen werd zonder dat hieraan doorslaggevende redenen ten grondslag lagen. Deze redenen zijn in hoofdzaak van historische aard.
Keur
De middeleeuwse gemeente is geen gewone stad, het is een vrije stad. De inwoners van de stad eisen reeds zeer vroeg van de plaatselijke heer een akte waarbij hun allerlei vrijheden toegekend worden, en o.a. het recht zichzelf te besturen. Die akte wordt keur of charter genoemd…
Tot in de Xe eeuw was de geschiedenis gekenmerkt gebleven door de handelingen van bepaalde vorsten, graven of koningen die als alleenheersers en absolutistische vorsten over de uitgestrekte gebieden hun gezag deden gelden.
Omstreeks de eerste helft van de Xe eeuw begon het volk zich echter stilaan te roeren en zich van zijn leenheren vrij te maken, om het recht op zelfbeheer op te eisen. Dat was wat men in onze geschiedenis noemt "de gemeenschappelijke ontvoogding".
Over het ontstaan van de Gemeenten (Steden) bestaan talrijke theorieën waarbij we niet langer zullen verwijlen. Vermelden we slechts dat de Steden ontstaan zijn eerder uit een economische dan uit een politieke ontvoogding van het volk, zodat gezegd mag worden dat de politieke zelfstandigheid uit de economische groei ontsproten is. Inderdaad.
Aan de oorsprong van de meeste Steden ligt vooral de aardrijkskundige ligging van de vestingsplaats die aan de bedrijvigheid van de aldaar gevestigde bevolking zekere economische voordelen ging bieden waardoor deze arbeidende en handeldrijvende massa's ter verdediging van hun groeiende welvaart er toe genoopt werden tegen de heerschappij van hun leenheren of vorsten dekking en bescherming te zoeken. Handelaars en ambachtslieden vestigden zich bij voorkeur op die plaatsen welke voor hun bedrijvigheden van overwegend belang waren (rivieren, stromen, havens, verkeerswegen, enz.) of zochten daarbij naar bescherming en verdediging (omgeving van burchten, abdijen, enz.).
Zij die op dezelfde plaats hun dagelijkse bezigheden uitoefenden, voelden zich tenslotte verbonden door hun werk en hun belangen en vormden stevige maatschappelijke groepen. Zij bouwden stapelplaatsen, kaden en havens en zelfs versterkingen en burchten. Van poorters (portus-haven) werden zij aldus burgers (burg-stad). Gezamelijk gingen ze hun gemeenschappelijke belangen behartigen, regelen en verdedigen en van eenvoudige maatschappelijke groepen werden ze stilaan juridisch-zelfstandige bestuursgroepen waarbij zich in de XIe eeuw en vooral in de XIIe eeuw ook de overige inwoners van de stad gingen voegen om aldus een ruimere gemeenschap te vormen. De Steden werden tot Gemeenten verheven en weldra voelden de verschillende gemeenschappen zich sterk genoeg om van hun vorsten meer rechten en meer zelfstandigheid af te dwingen.
De vorsten zelf zagen er zich toe verplicht een beroep te doen op de economische macht van de Steden en Gemeenten, en hoe zwaar het hen ook mocht vallen, ze werden er toe gedwongen steeds meer en meer rechten en privilegies toe te staan in dit opzicht dat de Steden en gemeenten volkomen zelfstandig gingen worden.
Na de middeleeuwen ging de macht van de Steden echter weer beperkt worden en ingevolge de achteruitgang in hun welvaart kwamen ze meer en meer terug onder het gezag van de Centrale regering. Zulks belet echter niet dat de autonomie van de Gemeenten in de XVIIe en XVIIIe eeuw nog veel groter was dan de autonome macht van onze huidige Gemeenten.
Jaarmarkt
…Vooral op de jaarmarkten werd handel gedreven. De kooplieden ontmoetten er elkaar op vaste data. Er bestonden zeer belangrijke jaarmarkten, zoals b.v. Brugge, waar kooplieden uit de verste landen heen kwamen…
Enkele vrijheden en privilegies toegekend aan de oude Gemeenten, vinden we thans nog terug in het huidig bestuurstelsel der Gemeenten zo bijvoorbeeld, het nemen van sommige wetten en het heffen van enkele belastingen, het houden van week- en jaarmarkten, het gebruiken van een gemeentelijke zegel als teken van onafhankelijkheid, enz.
Gold echter in die tijd het gemeentelijk particularisme, dan moet toch worden gezegd dat de huidige bestuursvorm ingericht is volgens één enkele wet waardoor al die bijzondere privilegies aan de verschillende Gemeenten toegekend, hetzij afgeschaft hetzij veralgemeend werden.
SCILT ENDE VRIENT
De befaamde woorden "scilt ende vrient" van de goede vrijdag te Brugge op 18 mei 1302 werden reeds meermaals bestudeerd. Toch kan een nieuwe studie nog nuttig zijn.
De bronnen
Een Gentse minderbroeder schreef in zijn Annales Gandenses een van de beste verhalen over de gebeurtenissen in 1302. Hij begon zijn tekst op te stellen in 1308. Voor de gebeurtenissen te Brugge in het midden van mei 1302, en vooral voor de overval op de goede vrijdag, heeft hij een bijzonder onderzoek ingesteld, omdat de Fransen de overval beschouwden als een verraad. Hij wou weten of die beschuldiging gegrond was. Hij kwam tot het besluit dat "indien er enig verraad daar gepleegd werd, weinig personen er zich van bewust waren, en dat zelfs dat niet met zekerheid kon vastgesteld worden". De minderbroeder was een partijganger en een vriend van de ambachten, hij had geen enkele reden om iets te verzwijgen, of om een eventueel komplot te verduiken. Het is natuurlijk wel mogelijk dat de Bruggelingen goed het geheim bewaard hebben over bepaalde feiten uit hun opstand tijdens die bijzonder sombere dagen. Maar de Gentse minderbroeder is zeker een uitstekend getuige. Hij vertelt dat de Bruggelingen tijdens de nacht van 17 op 18 mei besloten, de Fransen in hun stad aan te vallen, met de hulp van de Brugse bannelingen en van de Vlamingen uit de omgeving, uit Damme en andere steden, die uit overtuiging of onder dwang zouden mee doen. Zoals ze afgesproken hadden vóór de strijd, riepen zij samen twee woorden, te weten "scutum" of "clipeus" en "amicus", schild en vriend, omdat het woord schild in het Vlaams uitgesproken werd met een aspiratie, die de Fransen en de Franstaligen niet konden uitspreken, en het woord werd geschreven "scilt". De Bruggelingen die in de stad gebleven waren, kozen partij voor de terugkerende bannelingen en namen deel aan de aanval op het Franse leger al roepend "scilt ende vrient".
Een tweede getuigenis over deze woorden werd gegeven door de Doornikse abt Gillis le Muisit, die schreef in de jaren 1347 tot 1349. Op het ogenblik van de goede vrijdag van Brugge waren er 466 Brugse gijzelaars te Doornik, naast uitgeweken poorters die daar verbleven uit vrees voor Pieter de Coninc en zijn aanhangers. Op 25 october 1331 werd Gillis tot abt van de Sint-Maartensabdij van Doornik gezalfd in de abdij van het Eekhout te Brugge, waar enkele monniken goed ingelicht waren over de feiten die zich te Brugge afgespeeld hadden in 1302. Gillis le Muisit vertelde dat de bannelingen enkele woorden spraken in het Vlaams, die niemand volmaakt kon uitspreken of zeggen, tenzij indien hij Vlaams kende. Deze woorden waren "scilt ende vrient". " En wie deze woorden niet volmaakt uitspraken en zegden, zouden onmiddellijk zonder uitstel gedood worden.". Een andere hand schreef in verschillende inkt de Vlaamse woorden in de Latijnse tekst van Gillis le Muisit.
Een derde bron bevestigde dit getuigenis. De Chronique tournaisienne vertelde dat de Bruggelingen op een bepaalde nacht het bevel gaven, zich allen te wapenen en ze zouden een kreet slaken :"Schilt et de Vrient", omdat de Fransen deze kreet niet konden uiten, en zij die hem niet konden uitspreken zouden gedood worden. Tijdens de beruchte nacht riepen de Bruggelingen "Sechilt et de Vrent", de Fransen "Sechit et de Vrient". Deze bronnen gaan dus akkoord om te verklaren dat de Fransen de woorden niet juist konden nazeggen of roepen.
Hoe werd "scilt" uitgesproken?
Taalkundigen hebben onderzocht waarom de Fransen het woord "scilt" niet juist konden uitspreken. Zij steunden op het getuigenis van de Gentse minderbroeder om aan te nemen dat het woord schild te Brugge in 1302 uitgesproken werd met een aspiratie : de uitspraak sk met een sterke aspiratie h. De klankverbinding sk met het schuringsgeruis (skh), eigen aan de Vlaamse taal en niet gekend in de Franse, vormde de onoverkomelijke hinderpaal voor de Fransen.
Deze uitleg werd onlangs in twijfel getrokken. Mag men zoveel waarde hechten aan de woorden "cum aspiratione" van de minderbroeder? Is de uitspraak van het middeleeuwse "scilt" zoals onze huidig schild, geen onduldbare projectie van de moderne Nederlandse uitspraak op het Middennederlands? De Fransen zouden het woord "scilt" niet juist hebben kunnen uitspreken, omdat ze in hun taal de sk-klank niet in het begin van een woord hebben? Waar ze zulke woorden uit het Latijn of uit andere talen overnamen, voegden ze er een e voor : "scala" werd "eschelle", "scola" "escole", enz. Ze zouden "eskild" geroepen hebben in plaats van "scilt".
Er zijn dus twee mogelijke redenen waarom de Fransen het woord "scilt" niet konden uitspreken zoals de Bruggelingen en hun bondgenoten.
Op taalkundig gebied was de Gentse minderbroeder nochtans niet de eerste de beste. Hij schreef in het latijn. Zijn verhaal heeft een hoge waarde en werd opgesteld door een zeer verstandig man. Men weet niet met zekerheid of hij in de eerste plaats Vlaams sprak of Frans. Beide stellingen werden verdedigd. Schrijvers denken dat de minderbroeder een Vlaamssprekende was, maar de bewijzen zijn niet beslissend. De andere mening kan verdedigd worden. Onze minderbroeder kende dus Latijn, Vlaams en Frans, en kon ook weten waarom de Fransen het woord schild niet konden uitspreken. Zijn uitleg van de aspiratie in het Vlaams is een getuigenis van een tijdgenoot, en schijnt nog steeds de meest waarschijnlijke uitleg.
Sgilden vrient ?
Maar er zijn steeds spitsvondige geesten die geen rekening houden met de geschreven bronnen en de overgeleverde tekst wijzigen om een eigen verklaring te kunnen geven. Zo is er een mondelinge traditie ontstaan, die zegt dat er niet "scilt en vrient" geroepen werd, maar "sgilden vrient", een uitdrukking die erg op de eerste gelijkt, en die volgens hen meer zin heeft. De ambachtslieden zouden de vrienden van de gilden gespaard hebben. Deze onderstelling is echter onaanvaardbaar om verscheidene redenen.
1. De drie tijdgenoten geven dezelfde woorden "scilt ende vrient", met hun betekenis, in Latijnse en Oudfranse teksten.
Geen enkele bron spreekt van "sgilden vrient".
2. De onderstelling "sgilden vrient" steunt eigenlijk op onze moderne weergave van de woorden "scilt" en "vrient", in
plaats van "scilt ende vrient". "Scilt ende vrient" zou moeten weergeven "sgild ende vrient", dat geen zin meer heeft
en hoegenaamd niet kan verklaard worden.
3. Men denkt dat het woord gilde te Brugge vrouwelijk was. Dan zou de uitdrukking worden "der gilden vrient", wat ze
nog verder verwijdert van "scilt ende vrient".
4. De naam gilde werd vóór 1302 in Vlaanderen veel gebruikt voor de koopmannen gilde, terwijl de ambachten meestal
neringen of ambachten geheten werden. De gilde was in dit geval de vijand van de ambachten en niet hun vriend
zoals de verdedigers van de emendatie het willen voorstellen.
Er bestaat dus geen enkele reden om deze onderstelling te aanvaarden. Ze werd gemaakt omdat men dacht dat "scilt ende vrient" geen betekenis had. Wanneer men echter goed nadenkt over het probleem kan men gemakkelijk een aanvaardbare betekenis vinden.
Ciceri en Scilt
In 1302 was het niet de eerste maal dat de Franse krijgslieden aangevallen werden in een bezet gebied onder een strijdkreet die zij niet konden uitspreken. Twintig jaar te voren was dit gebeurd in Sicilië tegen de Franse ambtenaren van Karel van Anjou. Het woord "ceciri" werd daar gebruikt om de Fransen te herkennen (30 maart 1282). In 1381 werden Vlamingen zelf het slachtoffer toen ze in Londen verplicht werden de woorden "Bread and cheese" uit te spreken. Wie zei "brot" of "case" werd onthoofd.
Het Oud Testament geeft het klassiek geworden voorbeeld. De Gileadieten hadden de Ephraïmieten verslagen en de overgangen over de Jordaan bezet om de Ephraïmieten te beletten, terug te keren naar hun land. Wanneer Ephraïmieten voor deze overgangen kwamen, en beweerden dat zij Gileadieten waren, moesten ze het woord "schibboleth" uitspreken. Zij zegden echter "sibboleth" en werden gedood.
In de hedendaagse geschiedenis gebeurde een soortgelijk feit op 25 februari 1961 te Bukavu in Kongo. De strijders van de Bashi waren uit hun bergen gekomen om de Bakusu te doden. Zij moesten elke voorbijganger verplichten, hun taal, het Mashi te spreken, nagaan of elke persoon getatoeëerd was dicht bij zijn oren en of hij puntige tanden had.
Strijdkreten, bevelen en wachtwoorden
Strijdkreten, bevelen, wachtwoorden zijn gekend uit de geschiedenis van de Grieken, Romeinen en Byzantijnen. Het wachtwoord werd gegeven bij het opstellen van de nachtwacht. Het werd elke dag veranderd om de vijand te beletten het te kennen en zo binnen te dringen in het kamp, of agenten te sturen die in het kamp kwamen. Ook de strijdkreten voor de gevechten werden nu en dan veranderd, maar moesten niet zo dikwijls gewijzigd worden. Er waren er bij die dikwijls, en min of meer bestendig gebruikt werden. De middeleeuwse legers hebben die gebruiken van de Romeinen en de Byzanthijnen gevolgd. Met de verspreiding van het christelijk geloof in het Romeinse rijk, werd er ook een strijdkreet ingevoerd, "Deus nobiscum", naast de oudere kreten. De Byzanthijnen gebruikten zo "Kyrie Eleison" en "Nobiscum Deus" in bepaalde gevallen, eerst in het gevecht, later bij het verlaten van het kamp, wanneer het leger oprukte voor de strijd. Ze hadden ook een ander gebruik. Juist voor de veldslag, op één boogscheut van de vijand, riep een aanvoerder : "Parati!" Een strijder antwoordde : "Adiuta!", en allen samen riepen dan "Deus!". De strijdkreet "Adiuta Deus" werd in het Oudfrans "Dex aïe!", "God helpt!". De cantator kon ook liederen zingen over de helden uit de vroegere oorlogen en de krijgslieden aanwakkeren tot dappere daden. Dit gebruik werd eveneens overgenomen in het Westen in de middeleeuwen. Te Hastings in 1066 zong Taillefer om de krijgslieden van Willem de Veroveraar aan te wakkeren.
De strijdkreet "Kyrie Eleison" werd gebruikt door het leger van koning Hendrik I van Duitsland tegen de Hongaren in 933, en te Lobbes in 955 tegen dezelfde vijand. Ook onder de opvolgers van Hendrik I werd deze kreet nog aangewend. Te Lobbes werd ook sint Ursmarus aangeroepen : "Sancte Ursmare adiuva!". Tijdens de strijd tegen keizer Hendrik IV zongen de krijgslieden van beide legers kantieken in de slag bij Hohenmölsen in 1080. Tijdens de eerste kruistocht vertrokken de kruisvaarders met de kreet : "Deus le volt! Deus le volt! Deus le volt" "God wil het!". De verovering van het heilig Graf leidde tot de kreet "Saint Sépulchre!" die ook gebruikt werd door Godfried van Bouillon. In 1105 slaakten de krijgslieden van het H. Land te Ramla de kreet "Christus vincit! Christus regnat! Christus imperat!". Te Tusculum in 1167 riepen de Duitse ridders "Christus qui natus!". In het H. Land werd de strijdkreet "Diex aïue! Sains sepulcres!" aangewend in 1198. "Saint Sépulchres!" werd ook gebruikt in het keizerrijk van Konstantinopel in 1208.
De Fransen slaakten de kreet "Montjoie!" ofwel "Montjoie! Saint Denis!". In de abdij van Saint-Denis werd de oriflamme bewaard, een van de koninklijke vaandels. De krijgslieden aanriepen ook Onze Lieve Vrouw en de patroon van het vorstendom, zoals in het prinsbisdom Luik met "Notre Dame et saint Lambert!", of alleen "Saint Lambert!". De Engelse legers riepen "Sint Joris!".
Onze Lieve Vrouw werd dikwijls aangeroepen. Te Cocherel in 1364 hadden de Fransen eerst besloten de strijdkreet "Nostre Dame! Auçoirre!" aan te wenden, daarna namen ze "Nostre Dame! Claiekin!". In 1423 was het "Nostre Dame! Saint Denis! Harcourt à la rescousse!". In 1408 werd in het prinsbisdom Luik geroepen "Nostre Dame! Perwez!".
De krijgslieden konden ook de wapenkreet van hun vorst roepen, zoals "Vlaendren ende Leeu!". In de slag bij Steppes in 1213 riep de graaf Loon : "Loon! Loon! Loon!". De boeren van het graafschap Berg riepen in de slag bij Woeringen in 1288 :"Hya, Berge romerike!", de kreet van hun graaf. In het hertogdom Bourgogne werd de kreet "Bourgogne!" aangewend. In Bretagne werd geroepen : "Malo! Malo!", en ook "Bretaigne! Saint Yves!". Tijdens de overval op de stad Aken in maart 1278 riepen de graaf van Gulik en zijn aanhangers :"Gulik! Gulik! Onze-Lieve-Vrouw!".
De plaatsnamen werden veel gebruikt door de ridders en hun krijgslieden. In het graafschap Vlaanderen werd de plaatsnaam het meest gebruikt als wapenkreet door de edelen.
In het leger van de hertogen van Bourgondië moesten de schildwachten wel eens in het wachtwoord de vraag stellen : "Qui vive?" Tijdens de oorlog tegen Gent was het antwoord soms : "Gand!".
Jean de Margny schreef in zijn boek, L'aventurier :
"Qui vive? Or me le dy,
Et me nomme quel est ton cry?"
Nostre Dame! Chascun pour luy!.
Tijdens opstanden werden nieuwe leuzen ingevoerd. "Scilt ende vrient" is er een van. Op dinsdag 13 januari 1349 hield Jan van de Velde met meer dan 600 wevers stand op de vrijdagsmarkt te Gent tegen de troepen van graaf Lodewijk van Male. "Sij riepen so wie dat ghemeene lief heeft ende metten comune wille bliven, die volghen ons!" Hun leus was "Gemiente ende vrient" en onder deze strijdkreet leverden ze hun laatste gevecht. De Florentijnse kroniekschrijver, Giovanni Villani, die in 1306 Brugge bezocht, schreef zelfs dat op de goede vrijdag van Brugge de strijdkreet "Leve de gemeente en dood aan de Fransen!" geroepen werd. Maar deze inlichtingen stemmen niet overeen met de beste bronnen en Villani's verhaal van 18 mei is niet juist.
De leus "gemeente ende vrient" brengt ons echter op het goede pad voor het uitleggen van "scilt ende vrient". Tot nu tot heeft men gedacht dat de strijdkreet "scilt ende vrient" geen betekenis had. Men heeft de Bruggelingen van 1302 onderschat. Naar alle waarschijnlijkheid hadden de woorden wel zin.
Jacques de Châtillon te Brugge
…In 1300 werd het graafschap Vlaanderen door koning Filips de Schone van Frankrijk afgeschaft. Hij benoemde als goeverneur aan het hoofd van het graafschap een Frans edelman, Jacques de Châtillon, die zich te Brugge kwam vestigen…
De Bruggelingen, die in de avond van 17 mei besloten een overval te doen met de bannelingen die op het einde van de nacht en bij dageraad op 18 mei zouden terugkeren, hadden een reeks problemen op te lossen. De terugkerende bannelingen moesten geholpen worden door de Bruggelingen die in de stad gebleven waren. Ze moesten opletten dat ze geen noodlottige vergissingen begingen : bij voorbeeld, strijden een afdeling Bruggelingen die in de stad gebleven waren, en die in de smalle straten en in de duisternis elke overval konden doen mislukken. Ze moesten de hulp krijgen van de Bruggelingen die thuis gebleven waren, en ook van de Bruggelingen die de Fransen hielpen in de wachtdienst of in het herbergen van de troepen van Jacob van Châtillon. Ze moesten opletten dat ze geen familieleden, vrienden of stadsgenoten onvrijwillig, per ongeluk of bij toeval doodden. Het leger van de landvoogd was gelicht in Artesië, Henegouwen, Picardië en Vlaanderen. De Bruggelingen wisten dat een aantal van deze edelen Vlamingen waren. Dit konden ze trouwens vaststellen toen ze de avond van 17 mei het koninklijk leger door hun stad zagen rijden, en tevens konden tellen hoe talrijk deze troepen waren. De wapentekens van de edelen lieten toe uit te maken wie daar aanwezig waren. De Vlaamse edellieden waren verplicht hun militaire dienst te verrichten in het leger van de landvoogd. Ze konden niet thuis blijven of ze werden verdacht van verraad, en dit kon leiden tot het verlies van al hun bezittingen. Onder deze Vlaamse edelen waren enkele Leliaarts, die overtuigd de partij van de koning gekozen hadden sinds september 1297, anderen die later koningsgezind geworden waren, anderen nog die misschien graafsgezind waren. Maar deze graafsgezinden waren geen aanhangers van Pieter de Coninc en de Brugse ambachten. Misschien kon er op hen beroep gedaan worden, om ze te overtuigen het kamp van de opstandelingen te kiezen. De Bruggelingen wisten dat elke Vlaamse strijdkreet door deze Vlamingen kon uitgesproken worden. De Vlaamse edelen konden ook antwoorden in de plaats van de Fransen in sommige gevallen. Er waren bovendien Brugse Leliaarts waarmee de opstandelingen wilden afrekenen, maar die kenden ze persoonlijk. Ze konden hun vijanden onder deze Leliaarts doden of gevangen nemen.
Het woord schild, dat de Fransen niet konden uitspreken, maar de Vlamingen wel, liet toe een onderscheid te maken. Hij die het woord schild goed kon uitspreken, zoals alleen een Vlaming dit kon, mocht behandeld worden als een vriend, en in het ongunstige geval kon men hem gevangen nemen. Wie het woord niet kon uitspreken, was een Fransman, was geen vriend, en kon gedood of gevangen genomen worden. Er zou immers gevochten worden op de markt, in de straten, hotels, herbergen en huizen, en aan de stadspoorten. In bepaalde gevallen zou men dus de verraste edellieden in eren huis of hotel, moeten uitnodigen het woord schild na te zeggen, of ze ondervragen. Dit kon ook gebeuren aan een stadspoort, nadat de opstandelingen er zich meester van gemaakt hadden, en de edellieden wilden vluchten.
Bovendien was het schild van de toenmalige edelen ook het teken van hun identiteit. Het wapenschild liet toe de heer te herkennen. Bij het toeroepen van de edelman met het woord schild, kon dit ook betekenen dat hij zijn schild moest tonen om te laten zien wie hij was. Dit was zeer belangrijk voor de Vlamingen in het leger van Jacob van Châtillon. Zij begrepen de uit gesproken woorden. Zij konden hun schild tonen om te bewijzen dat ze landgenoten waren, zij konden de leus nazeggen, en werden dan gevangen genomen en niet gedood.
Het woord schild was ook het eerste deel van het woord schildwacht. Men kon dus de man die de wacht hield aan de stadspoort, of op een andere plaats, toeroepen met het woord schild, en uit het antwoord van de schildwacht kon men uitmaken welke taal hij sprak. Met de leus "scilt ende vrient" kon men beroep doen op de Bruggelingen die op wacht stonden.
Het schild kon ook gebruikt worden om bepaalde signalen te geven, of om lawaai te maken, terwijl men strijdkreten slaakte om de vijand schrik aan te jagen.
De edellieden van Jacob van Châtillon konden vluchten onder een vermomming, als een poorter of een ambachtsman, of gekleed en gewapend zoals een gemeentenaar. Wanneer de toegesproken man het woord schild niet kon uitspreken, was hij geen vriend, en volgde een ondervraging, met gevangenneming of doodslag.
De koninklijke troepen waren gelegerd op verschillende plaatsen, en een aantal ervan verbleven in hotels, herbergen en wellicht ook huizen. Gedurende de nacht werd er wacht gehouden door de maarschalk van het leger met afdelingen krijgslieden. Bruggelingen namen deel aan deze wacht, volgens de Chronique artésienne, die beweert dat de wacht ophield bij dageraad. De Gentse minderbroeder zegt dat er toen een andere wacht opgesteld werd.
De overval leidde tot gevechten op de markt en in de straten van Brugge, en waarschijnlijk ook aan sommige stadspoorten. De bannelingen riepen dus "scilt ende vrient". Ze konden de kreet ook in twee splitsen. De enen riepen dan "scilt", waarop moest geantwoord worden met "vrient", of "ende vrient". De Fransen begrepen deze woorden niet, en hadden dus geen neiging om ze na te bootsen. Indien ze verplicht werden, het woord schild uit te spreken, konden ze dit niet volmaakt doen. De Vlaamse ridders en edelknapen konden dit wel. Zij werden trouwens in groot aantal gevangen genomen, vermits er meer gevangen Vlaamse edelen waren dan Franse. Een aantal Brugse Leliaarts werden ook gevangen genomen en moesten zeer hoge losgelden betalen.
Gentse strijdkrachten
Een aantal Leliaartse edelen ontsnapten : de burggraaf van Rijsel, en Pieter du Breucq, baljuw van Brugge. Waarschijnlijk ook de heren van Haveskerke, Boudewijn van Thiennes, heer van Heuchin, Jan de le Plancke, Jan Dorez en anderen die daarna de kastelen van Kassel en Kortrijk hardnekkig verdedigden voor de koning van Frankrijk. Op 800 gepantserde ruiters en 300 kruisboogschutters en voetvolk sneuvelden er 120, minstens 85 edelen werden gevangen genomen. De verliezen waren bijzonder hoog, maar indien er werkelijk een komplot bestaan had, zouden ze nog veel erger geweest zijn. Dan hadden de Bruggelingen met meer krijgslieden kunnen optreden, en alle stadspoorten kunnen bezetten. In feite kent men slechts de naam van drie gesneuvelden : de maarschalk van het Franse leger, Wautier de Sapignies, en twee ridders, Le Maigre de le Viesvile en Mathieu d'Estourmel. Volgens de Chronique artésienne werden er 44 ridders gevangen genomen en daarenboven een aantal edelknapen. Een van de gevangen genomen edelknapen, Makes de le Bretaigne, wordt ook vermeld in de Brugse stadsrekening. Volgens de Gentse minderbroeder werden er 100 krijgslieden gevangen genomen. In de Brugse stadsrekeningen staan de namen van 85 gevangen genomen edellieden. Dit aantal kan onvolledig zijn, omdat sommige gevangenen meegenomen werden naar Damme en misschien niet op deze lijst staan, zoals meester Gieffrois du Bos of Dubois, ontvanger van Vlaanderen, in dienst van de koning van Frankrijk, die gevangen genomen werd samen met elf andere edelknapen. Makes de le Bretaigne was bij hem, meer hij wordt vermeld in de Brugse rekening. Het mogelijk dat sommige gevangenen, genomen door krijgslieden uit Damme, naar daar geleid werden en daar hun losgeld betaalden. Jehans Amions, die zijn echte identiteit, Aymar III van Poitiers, graaf van Valentinois, verdook, moest slechts 30 pond losgeld betalen en komt niet voor op de lijst van de Brugse stadsrekening. Terwijl de Chronique artésienne spreekt van 44 gevangen genomen ridders, vindt men slechts 28 ridders onder de 85 gevangen edellieden. Het aantal van de gevangen genomen ridders ligt dus tussen de 28 van de Brugse rekening en de 44 van de Chronique artésienne, een hoog getal vermits er maar 120 ridders in het leger waren. Onder de gevangenen waren er 19 Vlaamse ridders en 25 Vlaamse edelknapen; bij de Fransen, Henegouwers, Picarden, Artesiërs, enz. waren er 9 ridders en 32 edelknapen. Door het feit dat er slechts drie heren gekend zijn onder de 120 doden, mag men vermoeden dat de meeste doden vielen onder het voetvolk, de kruisboogschutters en hun helpers met speren, die zo gemakkelijk niet konden ontsnappen als de bereden edellieden. Voor alle krijgslieden van het leger van de landvoogd was het echter een ramp, omdat ze ook al hun persoonlijke bezittingen, een deel van hun uitrusting, en een deel van hun paarden verloren. De gevangen genomen edellieden moesten een zeer hoog losgeld betalen. Maar dit losgeld was hoger voor de Vlamingen dan voor de Franstaligen. In totaal werd er door de 44 Vlaamse edellieden en 4 Leliaartse poorters van Brugge 41.241 pond 19 schellingen en 9 penningen betaald. De 41 Franstalige edellieden en twee poorters van Atrecht betaalden samen 13.728 pond 5 schellingen en 4 penningen. Alles samen bracht de overval 54.970 pond 5 schellingen en 1 penning op. Het grootste gedeelte van de som werd betaald in 1302, een klein deel in 1303. Het algemeen totaal was bijna even groot als de helft van de ontvangsten van het jaar 1302 van de stad Brugge. Deze ontvangsten beliepen wat meer dan 115.546 pond.
Gemeentelijke troepen
…De gemeenten waren ingericht om hun onafhankelijkheid te verdedigen en hun voorrechten te handhaven. Ze hadden een of meer burgemeesters, een rechtbank van schepenen en militiën, d.i. een garnizoen van gewapende mannen…
De Leliaarts hebben meer moeten betalen dan de Fransen omdat er meer ridders onder hen waren, omdat de Bruggelingen hen beter kenden en dus ook hun financiële mogelijkheden beter konden aanspreken, en bovendien waren de opstandelingen zeer kwaad op de Leliaarts die in het leger dienden van hun vijand, Jacob van Châtillon. De Leliaartse edelen konden ook sneller en gemakkelijker, in Vlaanderen zelf, hun losgeld verzamelen, terwijl de Fransen personeel naar hun land moesten sturen en langer moesten wachten. Het hoogste losgeld werd betaald door ridder Wouter van Hondschote, 5.000 pond. De Brugse poorter Jacob Lam moest 4.900 pond betalen en bovendien een geschreven verklaring bezorgen met daarop al wat hij bezat aan goederen, erfgoed, huizen en moeren, die onder sekwester geplaatst en beheerd werden door de Brugse stadsmagistraten. De heer van Aishove en de heer van Poeke moesten elk 4.000 pond betalen, de heer van Pene 3.500 pond, ridder Willem van Gistel en de heer Halewijn elk 3.000 pond. De anderen betaalden lagere sommen. Bij de Fransen was er maar één ridder die een zeer hoog losgeld moest betalen, de heer van Fosseus, 4.000 pond en bovendien nog wat meer dan 35 pond voor kosten tijdens zijn verblijf. Bij de Vlaamse ridders schommelden de losgelden tussen 150 en 5.000 pond, bij de Franse tussen 250 en 4.000 pond; bij de Vlaamse edelknapen tussen 16 en 500 pond, bij de Franse tussen 15 en 400. Wanneer men rekening houdt met de toenmalige soldij waren deze losgelden zeer hoog. Een baanderheer, aanvoerder van twintig edellieden, ontving in 1302 van de stad Brugge 20 schelling of één pond per dag, een ridder 10 schellingen, een edelknaap 4 schelling, evenveel als een Brugse kruisboogschutter. In het Franse leger ontving een baanderheer ook 20 schellingen, de ridder 10, de edelknaap 5, maar een edelknaap met een flink paard dat een harnas droeg, kon meer dan 6 schellingen of 7 schellingen en 6 penningen ontvangen. Het was dus een financiële ramp voor de ridders en de edelknapen die een hoog losgeld moesten betalen. Maar ze wisten ook dat hun lot nog slechter had kunnen zijn in de strijd tegen de gemeentenaren.
DE SLAG DER GULDEN SPOREN
11 JULI 1302
DE GEBEURTENISSEN IN HET GRAAFSCHAP VLAANDEREN VAN MEI 1301 TOT 11 JULI 1302
De kapitulatie van de graaf van Vlaanderen in 1300
In 1297 was een oorlog uitgebroken tussen de koning van Frankrijk, Filips de Schone, en de graaf van Vlaanderen, Gwij van Dampierre. Dit konflikt eindigde in mei 1300 met de volledige verplettering van het graafschap Vlaanderen. Gwij van Dampierre, zijn oudste zoon en opvolger Robrecht van Bethune, de tweede oudste zoon, Willem van Crèvecœur, en een honderdtal leden van trouw gebleven adel gaven zich gevangen. De houding van Gwij van Dampierre en Robrecht van Bethune valt moeilijk te begrijpen. Voor graaf Gwij was het derde maal in zijn leven dat hij gevangene werd. Van 4 juli 1253 tot in oktober 1256 was hij krijgsgevangene geweest van de graaf van Holland na de slag bij Westkapelle. In het najaar van 1294 en het begin van 1295 werd hij gevangen gehouden door Filips de Schone gedurende vier en een halve maand. In mei 1300 gaf hij zich gevangen alhoewel hij kon blijven wonen in een deel van het graafschap Vlaanderen dat behoorde tot het keizerrijk of zich kon vestigen in het graafschap Namen. In juli 1298 had hij nochtans geen illusies over de gevoelens van haat die de koning van Frankrijk te zijnen opzichte koesterde. Waarschijnlijk was hij volledig ontmoedigd en oordeelde hij dat hij te oud geworden was om verder weerstand te bieden.
Maar Robrecht van Bethune en Willem van Crèvecœur beginnen dezelfde grove dwaling wanneer zij zich uit eigen beweging overgaven in plaats van te vertrekken naar het graafschap Namen zoals hun jongere broeders het deden. De graaf, zijn zonen en de edelen werden in Franse kastelen opgesloten en de koning van Frankrijk liet hen in volledige onzekerheid nopens hun lot.
Het Vlaamse ridderleger was vernietigd. De ridders die nog in het land leefden waren verdeeld in koningsgezinden, de Leliaarts, en aanhangers van de graaf, de Liebaarts, die gevaar liepen hun bezittingen te verliezen. Deze edelen waren nu leenmannen van de koning en moesten hem dienen in het koninklijk leger. In de grote steden was de poorterij ook verdeeld in twee partijen, de koningsgezinden en de graafsgezinden. Ze stond voor zeer moeilijke problemen op financieel gebied, want de steden hadden grote schulden gemaakt. De bevolking van de steden en de boeren waren verarmd door de oorlog en geschokt door de nederlaag.
Voor Filips de Schone was het een prachtige triomf. In het zuiden had hij Aquitanië veroverd op de koning van Engeland, in het noorden had hij het graafschap Vlaanderen onderworpen. Sinds 892 poogden de koningen van Frankrijk de macht van de graaf van Vlaanderen te beperken en hem te onderwerpen aan hun gezag. Nu was de koning daar eindelijk in geslaagd. De overwinning was vollediger dan te Bouvines in 1214. Er bestond geen graaf van Vlaanderen meer. Een Franse edelman, Jacques de Châtillon, werd benoemd tot gouverneur van het graafschap. In Frankrijk werd het nieuws van de verovering van Vlaanderen met grote vreugde begroet. Een van de voorstanders van de koninklijke veroveringspolitiek, Pierre Dubois, schreef in 1300, in een traktaat bestemd tot het verkorten van de oorlogen tegen de naburen en de opstandige leenmannen, dat de koning zich nu grootmoedig kon toeleggen op het onderwerpen van de andere naties. Dit kon hij, met Gods hulp, want "men kan niet geloven dat een vorst, die nu leeft en gezond verstand bezit, het koninklijk leger zou durven opwachten om een geregelde veldslag te leveren. Dit zou nog minder het geval zijn met een hertog of graaf, die het ridderleger van Frankrijk kennen".
In Vlaanderen heerste verslagenheid. Meester Gilbert van Outer schreef met droefheid in het hart :
Vlaanderen, eens door een gunstig gesternte geleid,
Nu door stormen onttakeld, een drijvend wrak,
Vlaanderen, dat eenmaal in weelde praalde,
Thans neergeveld in slijk en asse treurt,
Vlaanderen, dat immer heersen mocht, nu op een slaaf
In lompen lijkt ! Hoe diep zijt gij gevallen !
En toch ! Wij hopen vast, dat gij nog op zult staan
En troost moogt vinden. Elke zegge maar met ons : Het weze zo !
...
Frankrijk juicht ! Maar ‘t einde kan verkeren.
Het lot verandert snel...
De blijde intrede van de koning in de Vlaamse steden
Een jaar na de verovering, in mei 1301, kwam de koning naar Vlaanderen, samen met de koningin, in zijn hoedanigheid van nieuw heer en rechtstreeks suzerein. Hij was vergezeld door de graaf van Henegouwen en een prachtig gevolg edelen. Hij bezocht eerst Dowaai en verbleef er van 13 tot 15 mei. Daarna trok hij naar Rijsel waar hij op 16 en 17 mei vertoefde. Toen reisde hij verder naar Doornik, Kortrijk, het kasteel van Petegem en Gent, waar hij aankwam op 22 mei. De Gentenaren kwamen hem tegemoet in een prachtige stoet. Ze droegen nieuwe kleren. De poorters vormden twee groepen die op verschillende wijze gekleed waren omdat ze onder elkaar verdeeld waren. De leden van de volksklasse waren gekleed op hun manier. Spelen werden ingericht om de koning te vieren. De schepenen overhandigden prachtige en dure geschenken aan de vorst. De schepenen en de poorters gaven 27.000 pond uit in geschenken voor de koning en de koningin, en in steekspelen die voor hen gehouden werden. Tijdens de intrede van de koning in de stad, juichte het volk hem luidruchtig toe en verzocht hem een zware heffing af te schaffen, die te Gent en te Brugge bestond, en geheven werd op de voedingswaren en vooral op het bier en de mede. De Gentenaren noemden deze belasting het ongeld, de Bruggelingen gaven de naam assise. De koning was goedgezind en als gift ter gelegenheid van zijn blijde intrede willigde hij het verzoek van het volk in. De poorters echter waren zeer mistevreden, want zij haalden heel wat voordeel uit deze belasting, net zoals in Brugge.
Daarna trok de koning naar Aardenburg, op 28 mei, en vervolgens naar Damme en Brugge op 29 mei. De Bruggelingen kwamen eveneens de vorst tegemoet, zoals dit de gewoonte was in de middeleeuwse steden. Ze droegen prachtige kleren. Ze richtten spelen in en boden de koning geschenken aan van grote waarde. Volgens een analist uit Lübeck werd de koning met de grootste eerbied en plechtigheid ontvangen, want de Vlamingen hielden meer van hem dan van hun dynastieke heersers, de graven van Vlaanderen, Gwij en Robrecht. Maar de schepenen en de poorters hadden aan de volksklasse verboden, op doodstraf, de koning toe te roepen en hem te vragen van de belasting af te schaffen of hem een verzoekschrift te overhandigen in die zin, zoals dat gebeurd was te Gent. Het Brugse volk was woedend en zweeg tijdens de blijde intrede van de koning. Men vertelde dat Filips de Schone er over verwonderd was.
Op 4 juni begaf Filips de Schone zich naar het kasteel van Wijnendale en verbleef er van 4 tot 12 juni. Hij zette de Gentse schepenen af en verving ze door de Leliaarts die in 1297 door graaf Gwij verjaagd waren. Daarna bezocht hij Ieper op 13,14 en 15 juni. Hij werd er goed ontvangen. In de akte van overgave van de stad (21 mei 1300) had de koning de vrijheden en de gebruiken van de Ieperlingen niet bevestigd. Nu vroegen de schepenen hem, de privilegies te willen bevestigen. Ze verzochten hem ook om bepaalde koopwaren, die tijdens de oorlog in beslag genomen waren en toebehoorden aan Ieperse kooplieden, te willen teruggeven. De Ieperse poorters wilden vooral de toelating krijgen om terug de jaarmarkten van Champagne te mogen bezoeken voor hun handel. Ze vroegen ook aan de koning te willen verklaren dat de stad en de banmijl van Ieper en de mensen die er leefden, voortaan voor altijd op rechtstreekse wijze zouden afhangen van de koning, zonder dat er een tussenpersoon zou bestaan tussen de koning en hen. De koning had immers in 1299 verklaard dat Brugge hem in volle recht en rechtstreeks toebehoorde, en in 1300 had hij geschreven dat de Gentenaren zijn onderdanen en zijn getrouwen waren zonder tussenpersoon. De koning willigde deze verzoeken voorlopig niet in.
Toen de koning vertrokken was naar Wijnendale, besloten de schepenen en de poorters van Brugge dat de uitgaven voor de geschenken die aan de vorst overhandigd werden en voor de nieuwe kleren die zij gedragen hadden, zouden betaald worden met de opbrengst van de assise. De nieuwe kleren van de volksklasse moesten betaald worden door de kas van de ambachten. De ambachtslieden waren daarover uiterst verontwaardigd en protesteerden tegen deze maatregel. De annalist uit Lübeck bevestigt dat de Bruggelingen kloegen over hun grote kosten, gedaan ter ere van de koning. Ze beschuldigden de schepenen en de rijke poorters ervan, dat zij de koning belet hadden hun een toelage te schenken. In 1297 had de koning immers 1000 pond geschonken en het grootste deel van deze som was uitgedeeld geworden aan de ambachten. Het protest werd geleid door een wever, Pieter de Coninc. Hij werd geholpen door vrienden en ambachtslieden. De kroniekschrijvers uit die tijd hebben het portret getekend van deze Brugse volksleider.
Pieter de Coninc
Een kroniekschrijver uit Atrecht beschrijft hem zo : "Pieter de Coninc was klein van leden en van geringe afkomst. Als wever had hij steeds door arbeid zijn brood verdiend. Nooit had hij meer dan tien pond bezeten (toenmalig loon voor 67 werkdagen), evenmin trouwens als iemand anders uit zijn familie. Maar hij was wel bespraakt en kon zo mooi spreken dat het een wonder scheen. Daarom hadden de wevers, de volders en de scheerders zoveel vertrouwen in hem en hielden zo veel van hem, dat Pieters wensen voor hen wet waren". In Brabant bevestigt de pastoor van Veltem deze beschrijving : "Het was een wever, Pieter de Coninc, die te Brugge de volksbeweging deed ontstaan. Het is een wonderlijk verhaal, dat een wever, die bijna een dwerg was, dit alles heeft kunnen verwezenlijken. Het was een groter wonder volgens mij, dan dat de hemel neder viel. Want Pieter was kort van leden en klein, ongeboortig en zonder goed. Deze man berokkende zoveel schade aan de koning. Zo begon de opstand te Brugge onder de gemeente, onder de leiding van Pieter de Coninc". Een Gentse minderbroeder vertelt dat "Pieter een zeer welsprekende wever was die de wevers en de volders met zachte en zoete woorden overreedde en zo over een machtige aanhang beschikte". De Florentijnse zakenman Villani, die Brugge bezocht in 1306 en 1307, geeft het volgende portret. "Pieter was een lakenwever, een arme man, klein van gestalte en tenger... Hij kende Frans noch Latijn, maar in het Vlaams sprak hij beter, vuriger en overtuigender dan om het even wie in Vlaanderen. Door zijn welsprekendheid bewoog hij het land tot grote daden", die Villani in zijn kroniek vertelt. "Daarom is het ook redelijk dat de geschiedenis van deze man geschreven wordt". Volgens de annalist uit Lübeck was Pieter klein van gestalte en iet mooi van lichaamsbouw, maar hij gaf zeer wijze raad ! Pieter de Coninc werd bijgestaan door andere volksleiders.
Brugse volksleiders
Breydel en de Coninck
…Aan het hoofd van de Clauwaerts die in 1302 Vlaanderen bevrijdden, stond de deken van het weversgild te Brugge, Pieter de Coninck. Hij zou door Jan Breydel , deken van het slagersgild, geholpen zijn, maar de rol van Pieter de Coninck was veruit de belangrijkste…
Jan Breidel stond aan de zijde van Pieter de Coninc vanaf het begin van troebelen, volgens Jan Villani. Breidel was een vleeshouwer, uit een welgestelde familie, die echter niet behoorde tot de Brugse poorterij en dus steeds deel uitmaakte van het ambacht der vleeshouwers. Jan Breidel was een echte volksleider, ruw en vastbesloten, die er niet voor terugschrikte om een persoonlijke tegenstander te doden. Hij nam deel aan al de voorname ondernemingen in 1301 en 1302 : de bestorming van het kasteel te Male, de Vrijdag van Brugge, de tocht naar Kortrijk. Hij was zeer aktief van 1302 tot 1322 en soms zeer woelig. De volksleider was Jan Heem, een volder, die dus tot het ambacht behoorde dat de meeste leden had na dit van de wevers. Hij was een goede makker van Pieter de Coninc en in 1302 werd hij een der burgemeesters van Brugge. Later bleef Jan Heem een vriend van Pieter de Coninc en diens zonen gedurende de crisisjaren in 1309, 1321-22 en 1323-28.
De andere leiders worden niet vermeld door de kronieken. Maar de namen van dertien Bruggelingen die tot ridder geslagen werden onder de muren van Kortrijk op 11 juli 1302 zijn bekend. Pieter de Coninc en twee zonen, Willem en Jan, Jan Schinkel, Wouter Schinkel, Jan Poelaerd, Jacob van Bassevelde zoon van Nikolaas, Jacob van Bassevelde zoon van Jan, Clais Bernard, Hannin van de Poel, Hannin Ravins, Jacobs f. Pieter en Coppin f. Pieters en Coppin f. Pieters f. Laurens werden zo beloond voor hun optreden in 1301 en 1302. De vader van Jan en Wouter Schinkel was een van de rijke poorters van Brugge en behoorde tot de hoogste klasse, was schepen in 1300-13201 en Leliaart in 1302. Jan werd tot ridder geslagen, werd hoofd van de poorterij in 1321 en burgemeester in 1328. Wouter >schinkel was in 1328 lid van de ambacht der makelaren. Clais Bernard zoon van Pauwel was ook de zoon van een koningsgezinde poorter; hij behoorde tot de poorterij in 1328. Jan Poelaerd zoon van Simon was een vleeshouwer in 1328, evenals Jacob van Bassevelde zoon van Jan en Hannin Ravens zoon van Pieter uppe tSant. Jacob van Bassevelde zoon van Nikolaas en Hannin van de Poele zoon van Jan waren zonen uit een goede familie : hun vader leende geld aan de stad Brugge in 1297. Hannin van de Poele behoorde tot de poorterij in 1328. Jacob zoon Pieter en Coppin zoon van Pieter zoon van Laurens waren volders. Deze tien leiders werden tot ridder geslagen in 1302 en traden opnieuw op als leiders gedurende de opstand in Kustvlaanderen van 1323 tot 1328. Jan de Coninc was toen hoofdman van de wevers en werd beschouwd als een volksleider van formaat. Jan Heem was ook nog een leider van de opstand, samen met een zoon en met zijn schoonzoon. Onder deze dertien leiders waren er vijf zonen van poorters, de anderen waren gewone ambachtslieden. Onder de nieuwe ridders waren er drie die zonen waren van Leliaarts. Twaalf onder deze volksmenners waren jonge mannen, die behoorden tot de generatie die opgegroeid was in de woelige tijd van politieke en sociale strijd van 1280 tot 1301 en die wenste het lot van de ambachtslieden en van de arme werklieden te verbeteren, en zelf aan de macht te komen.
Als wever kon Pieter de Coninc rekenen op het ambacht dat de meeste leden telde te Brugge. In 1340 waren er te Brugge 1016 wevers op 7234 weerbare mannen. De volders hadden 669 leden. De ambachten van de lakennijverheid groepeerden 2201 weerbare mannen en de vleeshouwers 249. Vele Bruggelingen bewonderden de buitengewone welsprekendheid van Pieter de Coninc en gingen akkoord met hem wanneer hij de beslissingen van het stadsbestuur bestreed. De schepenen en de voornaamste poorters werden ongerust. Ze beïnvloedden de koninklijke baljuw. Op hun raad nam de baljuw het besluit van Pieter de Coninc en 25 andere volksleiders aan te houden. Hij deed ze opsluiten in het steen, de koninklijke gevangenis. Er bestonden toen 32 ambachten te Brugge. Pieter de Coninc werd geholpen door 25 volksleiders; dit wijst erop dat een groot deel van de volksklasse de wever steunde. De invloed van Pieter de Coninc was trouwens zeer sterk. Wanneer de gemeentenaren hoorden dat Pieter en zijn partijgangers aangehouden waren, snelden ze naar huis, trokken hun wapenrusting aan en namen hun wapens. Daarna trokken ze naar het gevang en dwongen de bewakers hun leiders te bevrijden. Toen werd Brugge weer kalm, maar het volk vreesde de kwade trouw van de poorters.
Het optreden van Jacques de Châtillon
De vertegenwoordiger van de koning van Frankrijk, Jacques de Châtillon, beschouwde de aanval op het koninklijk gevang als een majesteitsschennis. Hij verzamelde een leger van 500 edele ruiters. Met de hulp van de ridder Jan van Gistel, een Leliaart die zeer vijandig stond tegenover de Brugse volksklasse, en met de steun van de poorters, wou hij de ambachten onderwerpen en straffen. Het gelui van een klok zou de poorters oproepen om zich te wapenen en de ambachten aan te vallen. Jacques de Châtillon zou klaar staan voor de poorten van Brugge met 500 gepantserde ruiters. De poorters zouden een van de stadspoorten openen om de edele ruiters binnen te laten. Zo zou de militaire macht van de Brugse ambachten gebroken worden. Rond het midden van juli 1301, op een donderdag, werd het afgesproken signaal gegeven, de poorters trokken hun wapenrusting aan en vielen de ambachten aan. Maar de handwerkers streden beter dan verwacht, hielden eerst de poorters in bedwang en dreven ze daarna op de vlucht. Een aantal poorters hielden stand in de Burg, maar moesten zich tenslotte overgeven. Enkele rijke poorters werden gedood, andere gewond en gevangen genomen. Jan van Gistel sloeg op de vlucht. Jacques de Châtillon durfde het niet aan in de stad binnen te dringen en moest de aftocht blazen. Maar hij riep zijn broer, de graaf van St. Pol te hulp en verzamelde een machtiger leger, bestaande uit Vlaamse edelen en poorters tegen de volksklasse ! Toen werd er onderhandeld. Er werd besloten dat de mannen die het oproer ontketend hadden, Brugge zouden verlaten en zouden verbannen worden uit de stad en het graafschap. Pieter de Coninc vertrok met de partijgangers die zich het meest bedreigd voelden. De stad Brugge werd zeer zwaar gestraft. De stadsversterkingen werden op verschillende plaatsen afgebroken. Alle voorrechten werden afgeschaft. De stad moest 466 gijzelaars geven en dezen werden naar Doornik gevoerd. De wevers moesten er 100 zenden, de volders 37, de makelaars 31, de scheerders 19, de vleeshouwers 16, enz. De poorters moesten er slechts 28 leveren, een aantal dat niet overeenstemde met hun getalsterkte, want ze waren bijna zo talrijk als de wevers. De ambachten werden dus het zwaarst gestraft. Onder de gijzelaars bevonden zich ook enkele Leliaarts. Gans de bevolking van Brugge was mistevreden. De stad had bijzondere redenen om verontwaardigd te zijn over zo'n strenge bestraffing. In 1297 had het stadsbestuur Brugge overgegeven aan de koning, zonder weerstand te bieden, en het gemeenteleger had daarna de koning gediend tegen de graaf van Vlaanderen en de koning van Engeland in 1297, en in 1300 had het de broer van de koning, Karel van Vanlois, geholpen in de beslissende veldtocht. Jacques de Châtillon wou echter de opstandelingen straffen ,en daarom schafte hij alle voorrechten en vrijheden van Brugge af. De schepenen van de stad waren bijna allen Leliaarts en oordeelden dat de straf te algemeen was; ze trokken naar koning Filips de Schone en deden beroep op het parlement van Parijs tegen het te strenge oordeel van de landvoogd.
De kamer van redeninge te Rijsel (september 1301)
Op de kamer van redeninge te Rijsel verschenen de Gentse schepenen en vertegenwoordigers van de kooplieden en hun tegenstanders, en de afgevaardigden van de gemeente om hun geschillen te onderwerpen aan de koninklijke ambtenaren. De lieden van de koning aanvaardden de oplossing die door de Gentenaren voorgesteld werd. De 39 schepenen werden vervangen door een groep van 26 schepenen, te verkiezen als volgt : op 12 augustus zou de bevolking van Gent vier wijze mannen aanduiden en de koning of zijn vertegenwoordiger zou er ook vier kiezen. Deze acht lieden moesten inwoners van Gent zijn en mochten niet met elkaar verwant zijn. Deze acht afgevaardigden kiezen zes en twintig inwoners die ze in twee groepen van dertien indelen. De vertegenwoordiger van de koning duidt dan de groep van dertien aan, die gedurende een jaar zal optreden als schepenen van de keure, terwijl de andere groep van dertien de raad van schepenen van gedele vormt. De schepenen van de keure besturen de stad en spreken recht. De schepenen van gedele regelen de erfopvolgingen en de kleine geschillen. Deze schepenen doen dienst gedurende een jaar. Na een jaar duiden ze vier afgevaardigden aan, die samen met de vier gekozenen van de landvoogd, een nieuwe schepenbank van 26 leden aanstellen. De schepenen mogen niet onmiddellijk herkozen worden. Ze moeten minstens twee jaar wachten om opnieuw schepenen te worden. De uittredende schepenbank moet rekenschap afleggen van haar beleid voor de nieuwe schepenen, de gemeente en de vertegenwoordiger van de koning. De Gentenaren hadden zo een oplossing bekomen die erg geleek op de beslissing die gravin Margareta op hun verzoek ingevoerd had in 1275, maar die daarna door de koning van Frankrijk verworpen werd. In 1275 echter zouden alle schepenen nog deel uitgemaakt hebben van de koopmansgilde, dus van de poorters. Dit was niet meer het geval in de beslissing van 1301. De nieuwe manier van verkiezing van de schepenbank bleef te Gent in voege van 1302 tot 1540.
De stad Gent had reeds reusachtige schulden voor het bezoek van de koning. De feesten voor de vorst hadden die last nog verzwaard. Op 29 september 1301 verleende de koning uitstel van betaling tot op 2 februari 1302.
De stad Ieper kreeg haar oude privilegies weer. Maar de bewoners werden zwaar bestraft, omdat ze zo hardnekkig hun vesting verdedigd hadden. De onlangs opgeworpen versterkingen zouden gesloopt worden. De Ieperlingen moesten een boete van 120.000 pond betalen en een jaarlijkse rente van 3000 pand parisis. Deze belastingen moesten opgebracht worden door de partijgangers van de graaf van Vlaanderen. Te Ieper zou voortaan de schepenbank ook elk jaar vernieuwd worden zoals dit te Gent gebeurde. De bewoners van Veurne, Oostende en Pamela werden eveneens gestraft. Pamele moest een boete van 800 pond betalen, in tien jaar, en een jaarlijkse rente van 10 pond, Oostende 1600 pond en elk jaar 50 pond rente, Veurne 6000 pond en 40 pond jaarlijkse rente. Op de redeninge te Rijsel werden ook orders gegeven voor de bouw van de koninklijke kastelen te Kortrijk en te Rijsel. Te Brugge was daarmee reeds begonnen in 1300 toen de betrekkingen tussen de koning en de stad zeer goed waren.
Pieter de Coninc in dienst van Jan van Namen
In het graafschap Namen ontving Jan en Gwij van Namen, twee zonen van Gwij van Dampierre, het goede nieuws van de opstand in Brugge. Ze besloten dat ze moesten gebruik maken van de misnoegdheid van de bevolking van Brugge om een opstand te verwekken in Vlaanderen. Hun neef, Willem van Gulik, was bereid hen te helpen. Ze hielden toen in het geheim bijeenkomsten met hun vrienden in Vlaanderen en zonden boden en brieven naar hun partijgangers in de steden en op het platteland, met de hoop eens het land van hun voorouders te kunnen heroveren. Gedurende de winter van 1301-1302 boekten ze een groot succes; ze slaagden erin Pieter de Coninc te overtuigen terug te keren naar Brugge met zijn aanhangers. Pieter en zijn vrienden kwamen in de Zwinstad aan in februari 1302. Pieter de Coninc was nu zeer beroemd in zijn stad. Hij had getoond aan de volksklasse dat ze de poorters en hun aanhangers kon overwinnen. Zijn stoutmoedige terugkeer bezorgde hem een reusachtige prestige. Hij sprak zo goed dat hij machtiger dan ooit werd. De wevers, de volders, de scheerders en andere ambachtslieden volgden hem. Pieter was nu ook in dienst van de zonen van de graaf van Vlaanderen en dit feit bezorgde hem nog meer aanhangers. Hij werd zo machtig dat de koninklijke baljuw, de schepenen en de poorters van Brugge niets durfden ondernemen tegen hem. In maart 1302 keerden de afgevaardigden van Brugge terug uit Parijs. Ze hadden er tevergeefs gepleit voor het herstel van de vrijheden voorrechten van de stad. Ze waren verontwaardigd en woedend. De koning liet de stad in de steek en gaf gelijk aan zijn landvoogd. Pieter de Coninc verbood toen in het openbaar aan de werklieden die de stadsversterkingen vernielden, nog verder te werken. Hij bedreigde ze terzelfdertijd. De koninklijke baljuw, de schepenen en vele rijke poorters, vooral Leliaarts, vreesden voor hun leven en verlieten Brugge. Pieter de Coninc en zijn aanhangers namen de macht in Brugge in maart 1302.
Pieter benoemde nieuwe burgemeesters, schepenen en een raad. De leden der ambachten die tot dan toe geen enkele openbare funktie uitoefenden, kregen nu de meerderheid van de posten. Een der burgemeesters was Jan van Heem, de Volder. P twee burgemeesters en tien schepenen waren er negen leden van de ambachten. In 1280 en 1281 hadden de ambachten de helft van deze zetels gevraagd en niets bekomen; in 1302 namen ze er drie op vier. De handwerkers veroverden zo de macht in hun ambacht, de ambachten waren meester in de stad Brugge. De grote massa van de volksklasse zag nu dat ze streed voor haar eigen belangen, werd geestdriftig en was klaar voor alle opofferingen om het lot van de gewone arbeider te verbeteren.
Pieter de Coninc en zijn aanhangers wensen gans Vlaanderen te bevrijden. Ze verzamelden fondsen om het succes van hun opstand te verzekeren. Pieter en de twee burgemeesters van Brugge bekwamen een lening van 300 pond van de kerk van Sint-Donaas. De rijke poorters die tot de partij van de graaf van Vlaanderen behoorden, gaven geld en leenden er. Vele partijgangers van de koning sloegen op de vlucht. Toen werden alle rijken verplicht de opstandelingen te steunen. De goederen van de gevluchten werden onder sekwester geplaatst, zodat de ambachten over nieuwe hulpbronnen beschikten. Pieter de Coninc en zijn mannen maakten zich daarna meester van Damme, Aardenburg en de kleine steden langs het Zwin tot aan de zee. Daar ook kwamen de ambachten aan de macht, de poorters werden verplicht mee te doen.
De opstand te Gent
Gedurende de laatste week van maart 1302, zond de koning de deken van Tours en andere leden van zijn raad naar Gent. De koning ging akkoord om een ongeld in te voeren, om een deel van de stadsschulden terug te betalen. De baljuw van Gent, Jan Lauward, de schepenen en de grote poorters wensten dit eveneens. Ze gaven de raad aan Jacques de Châtillon in het openbaar uit te roepen dat het ongeld hersteld werd, en beloofden hem tevens dat ze hem in dit geval trouw zouden dienen. Jacques stemde erin toe, maar hij verkoos weg te zijn uit de stad op het moment dat de belasting aangekondigd werd. Op zondag 1 april 1302, deden de schepenen, in aanwezigheid van de baljuw, afkondigen in het openbaar, dat het ongeld dat de koning het vorig jaar afgeschaft had, weer ingevoerd werd. "Wanneer de volksklasse dit hoorde, begon ze zich wreed op te winden, bitter te klagen en te morren, vooral omdat er aangekondigd werd dat hij die zich zou verzetten tegen het edikt van de schepenen, zou verbannen worden uit de stad en het land, of zou onthoofd worden. Bij zonsondergang kwamen de ambachtslieden samen en gingen akkoord om 's anderendaags niet te werken, maar te staken en te beraadslagen over de wijze waarop de belasting diende afgeschaft te worden".
De baljuw van de koning, de schepenen en de rijke poorters vernamen dit, beraadslaagden en besloten de staking te breken. De volgende dag 2 april, bij dageraad, trokken 800 van hun partijgangers hun wapenrusting aan, en bij zonsopgang rukten zij op in de straten en door de openbare plaatsen in eenheden van 30, 40 of 50 krijgslieden. Zij trokken naar de plaats waar de wevers aangeworven werden en wilden ze met geweld verplichten te arbeiden. Ze deden de stadspoorten sluiten en bewaken om de bewoners van de voorsteden te beletten de handwerkers van de stad te helpen. "De wevers hadden opgehouden te weven, de volders te vollen, en de andere ambachten staakten ook". Wanneer de ambachtslieden zagen dat de poorters gewapend waren en hoorden hoe ze zich honend uitlieten over de arbeiders, zwegen ze tijdelijk en velen onder hen trokken naar hun werk. Maar wat later in de dag deden een aantal handwerkers hun wapenrusting aan, namen hun banieren en hun kentekens, kwamen buiten op straat en sloegen op hun ketels, omdat ze niet durfden marcheren naar de klok van de stad. Toen hield gans de gemeenschap van de arbeiders op met werken en trok naar huis om zich te wapenen. Ze kwamen aan de Brabantpoort en opende ze. Daar doodden ze een dienaar van de koning die er wachtdienst verrichtte: Guillaume Desloie-le-Dyale. Ze begonnen te vechten tegen de grote poorters, behaalden er de overwinning en dwongen de baljuw, de schepenen en ongeveer 600 van hun partijgangers te vluchten in het kasteel van de graaf. De andere poorters keerden terug naar huis. "Het volk overal door de stad. Men liep naar zijn vijand, om hem de schrik op het lijf te jagen, zelfs wanneer de belediging reeds tien jaar oud was. Men zag toen, gans naakt, een man die vroeger zeer hoogmoedig was. Hij had nu zijn toon gewijzigd. De grote poorters, nu bedwongen, smeekten om genade, beefden voor het zwaard en wrongen hun handen. Daarna liep men naar het gevang; het werd geopend. De gevangenen werden vrijgelaten, zonder rekening te houden met de reden van hun opsluiting". De gemeente was woedend, vormde een grote massa en viel het kasteel van de graaf langs overal aan met kruisboogschutters en gemeentenaren gewapend met bijlen en zwaarden. Ze sloegen op de poorten. Voor het kasteel werd de menigte voortdurend talrijker. De belegeraars staken het kasteel in brand om de verdedigers te verplichten de vesting te ontruimen of te sterven. Voor de middag waren de verdedigers verplicht zich over te geven. Ze moesten hun wapens en wapenrusting neerleggen en vertrekken in hun hemd en hun onderbroek. "Van de brug van de graaf tot de hoogpoort stond het volk opgesteld, zoals een woud, met scherpe zwaarden. Het vormde twee rijen, en daartussen moesten de verdedigers van het kasteel marcheren. Zowel de man van hoge rang als die van lage rang, zowel de rijken als de hoog geplaatsten moesten door de rangen van het volk trekken. Hij die vroeger iets misdaan had, liep nu het gevaar gedood te worden. De schout, de baljuw, de schepenen, de poorters vreesden erg voor hun leven. Het volk bekeek ze wantrouwend en zij die iets misdreven hadden werden mishandeld". Simon de Grutere, Jordaan VerCeliënzoon en acht andere poorters werden gedood. Men vertelde dat twee schepenen gedood werden, en dat een honderdtal partijgangers van de poorterij gewond werden. De anderen moesten trouw zweren zo niet werden ze gedood.
Clauwaerts en Leliaerts
…Toen Filips de Schone zich van het graafschap Vlaanderen meester maakte, heerste daar grote onenigheid. De rijke kooplieden of patriciërs namen de partij van de koning van Frankrijk op. Zij werden Leliaerts genoemd omdat zij als kenteken het Franse wapen met leliën genomen hadden. Hun tegenstanders, de arme ambachtslieden, werden ook Clauwaerts genoemd omdat zij de partij van de gevangen graaf van Vlaanderen opnamen en zijn wapen, de zwarte leeuw met rode klauwen, droegen…
De Bruggelingen waren blij toen ze het nieuws van de opstand te Gent vernamen. Pieter de Coninc liet weten aan de gemeente van Gent, die aarzelde en vreesde voor de toekomst omdat ze zo tegen de koning opgetreden was, dat hij klaar was om hen 4000 of 5000 man te zenden, indien dit nodig bleek. Jacques de Châtillon vernam dit slechte nieuws. Hij vreesde een bondgenootschap tussen beide gemeenten die hij erg haatte. Hij trok naar Kortrijk om er na te gaan hoe hij de opstand te Gent kon bedwingen.
Te Gent had de volksklasse de poorten gesloten, niemand mocht buiten zonder toelating, zonder te weten wat hij zocht of wou. Het volk hield de schepenen in het gevang en de baljuw durfde het niet aan iets te doen tegen het gemeen. Jacques de Châtillon deed een aantal vertegenwoordigers van de volkspartij van Gent bij hem komen en sprak hen heftig toe : "Hoe hebt ge het aangedurfd mannen van de koning te doden, edelknapen en serianten ?" De Gentenaren lieten hem spreken. Hij sprak nu eens met luide stem, dan zachtjes. "Ge hebt gehandeld als dwaze lieden door te pogen het land van de koning te veroveren; ge hebt de domste zaak gedaan die ooit door het volk begaan werd ! Ge hebt het gevang van de koning opengebroken ! Zelfs wanneer de koning opgesloten was tussen reusachtige stalen muren, honderd voet hoog en vijftig voet dik, zou hij nog de macht hebben om u gevangen te nemen !"..."De Gentenaren zetten hun standpunt uiteen : de koning had het ongeld afgeschaft; hij die het nu wou opleggen, moest afrekenen met de Gentenaren, die vastbesloten waren zich te wreken.
Jacques de Châtillon nam de nodige voorzorgen; hij riep de edelen op in Vlaanderen, Artesiê en Henegouwen om te beschikken over een flink leger. En tijdens de volgende dagen heerste er grote onenigheid te Gent. Sommigen wilden een akkoord sluiten met de koning en zijn gouverneur, anderen wensten een verbond met Pieter de Coninc en de Bruggelingen, velen wisten niet welke partij ze moesten kiezen of bleven liever onverschillig. De Gentse Leliaarts en de rijke leden van de ambachten, die de koning vreesden en geen lust hadden om hun bezittingen te verliezen, beïnvloedden de volkspartij. De Leliaarts onderhandelen met Jacques de Châtillon.
In het graafschap Namen oordeelden de zonen van de graaf van Vlaanderen dat het gunstig ogenblik aangebroken was. Ze zonden hun neef Willem van Gulik de Jongere naar Brugge om de opstand te leiden.
Willem van Gulik
"Willem van Gulik was nog een kind toen hij aankwam na de verovering van Damme. Zijn verschijning heeft een wonder verwekt. Het volk was zo verheugd dat deze jonge man uit het oosten kwam om het te helpen tegen Frankrijk. Het dankte God. Zijn broeder sneuvelde te Veurne, met de heer van Gaver, een groot ongeluk. Willem zal zo zijn broeder wreken dat men er eeuwig over zal spreken. Willem werd het hoofd van de opstand".
Willem van Gulik was een jonge man van ongeveer 25 jaar, bevallig, aantrekkelijk en zeer begaafd. Hij was slank, zeer mooi, vol geestdrift, welsprekend en zeer verstandig. Hij behoorde tot een grafelijk huis zowel langs de kant van zijn vader als langs die van zijn moeder. Zijn vader heette ook Willem en was de oudste zoon van de graaf van Gulik. Zijn moeder, Maria, was de dochter van de Gwij van Dampierre. Zijn vader en zijn grootvader sneuvelden in straatgevechten tegen de gemeentenaren van Aken op 17 maart 1278. De toekomst van het jonge kind werd plots zeer somber. Als jonge man verloor hij zijn oudere broer, die ook Willem heette, en aan het hoofd van een Vlaams leger te Veurne in 1297 dodelijk gewond werd. Willem had geen toekomst in het grafelijk huis van Gulik. Daarom werd zijn opvoeding als jonge prins voltooid door de intellectuele vorming van de kerk. Zoals een van zijn ooms werd hij proost van de kerk van Sint Servaas te Maastricht en aartsdiaken van de grote kerk te Luik in 1299. In 1300 studeerde hij aan de universiteit van Bologna in Italië en de gevolmachtigden van de Gwij van Dampierre aan het pauselijk hof voorzagen reeds dat hij later aartsbisschop van Keulen of van Mainz zou worden, indien de jonge student in de universiteit bleef studeren. Maar de jonge edelman had een vurig natuur en verkoos een loopbaan vol roem en glorie. Door zijn jeugd, zijn geestdrift, zijn moed en durf, zijn verstandelijke gaven werd hij een van de redders van Vlaanderen. Hij had de eigenschappen en de gebreken van de vorsten van zijn tijd. Hij leefde als een prins en dit kostte ontzettend grote sommen geld. Hij gaf het geld uit en verspilde rijkdommen zonder tellen, kwistig en onvoorzichtig, en zonder zich te bekommeren over de wijze waarop hij zich deze middelen aanschafte. Hij hield van zinnelijk genot en van warme baden in de stoven. Hij had echter de mooiste militaire hoedanigheden, zowel die van de gewone strijder als van die van de aanvoerder : een voorbeeldige moed, onverschilligheid voor het gevaar, persoonlijke fierheid, enthousiasme en durf die al de eigenschappen nog verhoogden. Zijn natuurlijke aanleg verbeterde hij ook met zijn godsdienstige opleiding en de magie. Hij bezwoer en raadpleegde de duivels. Hij had in zijn gevolg magici, tovenaars en mannen van verdacht allooi die zijn vrienden of makkers waren. Uit tovenaar uit zijn gevolg had hem beloofd hem onzichtbaar te maken voor zijn vijanden en voor anderen met de hulp van een magische bezwering die hij hem aangeleerd had. Nadat hij aan het hoofd van de dapperste Vlamingen gesneuveld was bij de Pevelenberg, geloofden vele Vlamingen dat Willem door magische kunst verdwenen was maar dat hij later zou terugkomen, op het ogenblik dat zij zich in het grootste gevaar zouden bevinden. Een aanvoerder van zulk formaat wilden ze overal volgen en zijn dapperheid evenaren.
Toen hij te Brugge aankwam, werd Willem erkend als de vertegenwoordiger van de graaf van Vlaanderen door de bevolking van de steden Brugge, Damme en Ardenburg. Hij werd plechtig opgenomen als lid van de Brugse gemeente. Allen legden samen de eed af en beloofden elkaar broederlijke trouw en bijstand. Willem ontving de titel van ruwaard van Brugge. Willem van Gulik en Pieter de Coninc besloten de opstand uit te breiden door een aanval op het kasteel van Sijsele en dit van Male. Jan van Sijsele was een Leliaart en een vijand van de Bruggelingen; zijn kasteel werd in brand gestoken. Het kasteel van Male behoorde toe aan de graaf van Vlaanderen. Het was bezet door een klein Frans garnizoen van amper twaalf man onder Michel du Mans. Maar het kasteel bevatte ook vele rijkdommen die de Brugse poorters er in veiligheid gebracht hadden. Jan Breidel was een van de leiders van deze onderneming. De aanval verliep goed en het garnizoen werd gedood. Pieter de Coninc deed de rijke mannen onthoofden die zich in het kasteel bevonden. De opstandelingen wonnen veel buit. Op de dag van de overwinning van Male zonden de Gentenaren twee boden naar de gemeente Brugge om inlichtingen te bekomen over de toestand. Ze brachten per geschrift en mondeling de groeten van de Gentenaren en dienden als tolk voor hun vriendschap. Ze vroegen of de gemeente hulp nodig had en stelden een bontgenootschap voor. Pieter de Coninc aanvaardde onmiddellijk. Hij wou als geschenk het hoofd en de kraag van een rijk poorter zenden. Hij schonk kleren en geld aan de boden.
De verovering van Male greep plaats in de week van 23 op 29 april, ofwel in het begin van mei 1302. Pieter de Coninc en zijn aanhangers verjoegen alle ambtenaren van de koning, de poorters van Atrecht en van andere Franse steden, en verbanden alle Fransen die in hun streek woonden. Vlaamse edelen kwamen dienst nemen in het gevolg van Willem van Gulik. Zeger van Gent en zijn zoon met ridders en edelknapen stonden hem bij vanaf 8 mei.
Jacques de Châtillon en de Gentenaren
De aankomst van Willem van Gulik en de verovering van het kasteel van Male waren een zware beproeving voor de Franse landvoogd. Hij oordeelde dat de opstand een grote oneer was voor hem en voor de koning. Hij wist dat de gemeente van Brugge hem zeer vijandig was en leed er erg onder. De Bruggelingen zegden dat ze hem niet meer wilden als landvoogd, en ook zijn broer niet; ze wensten liever te sterven dan iets voor hen te doen. Châtillon had de nodige bevelen gezonden naar Artesië, Henegouwen, Picardië en Vlaanderen om er de edelen op te roepen voor zijn leger en de gepantserde ruiters kwamen naar Kortrijk : 120 ridders vormden een leger van 800 ijzeren wapenrustingen, die geholpen werden door 300 man voetvolk en kruisboogschutters. Jacques de Châtillon zette de onderhandelingen met de Gentenaren voort en om een verbond met de Brugse opstandelingen te voorkomen gaf hij hun al wat ze vroegen.
Op 11 mei 1302 werd een akkoord gesloten te Kortrijk. De goede lieden van de stad Gent, van de stad Sint-Pieter en van de stad Sint-Baafs smeekten Jacques de Châtillon om een goede vrede en rust te bekomen. Ze onderwierpen zich volledig aan de rechtspraak van hun machtige heer, de koning van Frankrijk, van hoog tot laag, en aan een rechtvaardig onderzoek over alle gebeurtenissen die zich voorgedaan hadden in de stad Gent, maar hun lichaam, hun leden, al hun goed, hun vrijheden, privilegies, versterkingen, gewoonten en goede gebruiken moesten gevrijwaard worden. De dertien schepenen en de dertien raadgevers en al diegenen die akkoord gingen met hen en die het ongeld hersteld hadden in de stad Gent, dat door de koning afgeschaft was, mochten nooit meer schepenen en raadgever worden in de stad. Indien men nog toeliet aan deze lieden schepenen en raadgever te worden, zouden er grote ongelukken gebeuren te Gent. Deze personen moesten trouwens veroordeeld worden door de koning, omdat ze zoveel schade berokkend hadden aan het Gentse volk. De Gentenaren vroegen de nieuwe schepenen en raadgevers aan te stellen volgens de privilegies die de koning hen toegekend had. Alle burgers van Gent moesten voortaan het recht hebben handel te drijven in alle soorten koopwaren. De gronden in de stad zouden alleen door Gentenaren mogen aangekocht worden. Weitin de le Mere mocht niet meer in Gent komen. Filips de Schone bevestigde dit akkoord tussen zijn landvoogd en de goede lieden van Gent voor het einde van de maand. De Gentenaren hadden zo volledige voldoening bekomen; wat Gwij van Dampierre hun niet toegekend had in 1297, hadden ze nu gekregen van de Franse landvoogd en van de koning. De Liebaarts konden hun plan, een verbond met de Bruggelingen, niet doorvoeren.
Pieter de Coninc ontving geen antwoord van Gent. Nadat hij lang gewacht had, verscheen hij voor Gent met 1500 gemeentenaren en 100 kruisboogschutters op 12 mei, de dag na het afsluiten van het akkoord tussen Gent en de landvoogd. Pieter legerde met zijn mannen te Meulestede, en dit verwekte grote opschudding binnen Gent. De banklok werd geluid, de koninklijke baljuw verzamelde een legertje van poorters en Leliaarts en rukte op tegen de Bruggelingen. Pieter de Coninc deed hen zeggen dat hij niet gekomen was om tegen hen te strijden. Hij vroeg hun antwoord : wilden ze een bondgenootschap sluiten met Gwij van Namen en Willem van Gulik of niet ? Onder de Gentenaren zegden de enen ja, de anderen neen; dit duurde van noen tot vesper. Pieter de Coninc en zijn Bruggelingen keerden ontgoocheld en ontmoedigd terug naar huis.
Te Brugge had Willem van Gulik vastgesteld dat de rijke inwoners bevreesd waren voor de macht van de koning van Frankrijk. Er waren ook nog Leliaarts in de stad. Willem gaf er zich rekenschap van dat een flink aantal van de rijken geen lust hadden om te strijden tegen de koning. Hij wist ook dat Jacques de Châtillon een leger verzamelde te Kortrijk. Hij begaf zich naar de Vier Ambachten om daar Gwij van Namen te ontmoeten.
Terwijl hij met zijn leger terugkeerde naar Brugge, vernam Pieter de Coninc dat de Leliaarts weer aan de macht gekomen waren te Aardenburg. Hij trok naar deze stad en bestormde ze met zijn mannen. Hun aanhangers werden weer aan het bewind gebracht.
De Bruggelingen ontmoedigd
Maar toen Pieter en zijn makkers terugkeerden te Brugge was de bevolking daar ontmoedigd, en de toestand scheen wanhopig. Willem van Gulik geloofde niet meer in de mogelijkheid van een sukses en was vertrokken, het hart vol spijt. Gwij van Namen, juist aangekomen in Vlaanderen om er de leiding van de opstand op te nemen, was teruggekeerd naar Brabant. Velen dachten dat de opstand mislukt was. Pieter de Coninc stand alleen. De Brugse bevolking was misnoegd omdat de Gentenaren hen niet bijstonden en omdat Willem van Gulik vertrokken was. Peter de Coninc werd ervan beschuldigd dat hij zijn stad meegesleurd had in een hopeloos avontuur. Men verweet hem de verovering van Male, het doden van de rijke lieden en van het garnizoen. Zijn partijgangers verdedigden hem, de tegenstanders vielen hem aan. Pieter werd gevangen genomen en opgesloten. Maar hij slaagde erin te ontsnappen. Voor de tweede maal was zijn onderneming mislukt. En opnieuw vertrok hij als banneling.
Het vertrek van Pieter de Coninc, na dit van Willem van Gulik, maakte de toestand te Brugge nog verwarder. Een vlaag van paniek waaide door de stad. De inwoners werden bevangen door een zeer grote vrees. Gans de bevolking, de groten zowel als de kleinen, voelden aan dat een reusachtig gevaar hen allen bedreigde. Jacques de Châtillon kon oprukken naar Brugge met zijn leger. De ontmoedigde Bruggelingen gaven er zich geen rekenschap van dat ze voldoende talrijk waren om in hun stad weerstand te bieden tegen het kleine leger van de landvoogd. Door het vertrek van Pieter de Coninc en Willem van Gulik hadden ze hun beste aanvoerders verloren. De gematigden en de bevreesden wonnen het pleit. Ze duidden bemiddelaars aan die moesten onderhandelen met Jacques de Châtillon. De koning van Frankrijk had twee zijner raadgevers gezonden, de bisschop van Auxerre en Pierre Flote, om zijn gouverneur te helpen. De Bruggelingen boden een volledige onderwerping aan. Jacques de Châtillon en de raadgevers van de koning mochten de schuldigen veroordelen na een grondig en rechtvaardig onderzoek. Alle schuldigen mochten echter bij voorbaat de stad verlaten. De Brugse onderhandelaars zegden aan Pierre Flote dat de bevolking wou gehoorzamen aan hem omdat hij kwam in naam van de koning. Maar ze waarschuwden hem dat in geval Jacques de Châtillon in de stad kwam, alles slecht kon verlopen omdat het gemeen hem niet kon verdragen en zeker kwaad zou doen. De hoogmoedige landvoogd sloeg deze wijze raad in de wind.
De Vrijdag van Brugge
"Up den Goeden Vridach"
(Brugse stadsrekening, 1302)
"Deze dag heet men binnen Brugge goede vrijdag om deze daad"
(Lodewijk van Veltem)
Het verhaal van de Vrijdag van Brugge is niet gemakkelijk te schrijven. De Fransen en de Vlamingen hebben de gebeurtenissen natuurlijk vanuit hun eigen standpunt bekeken en op een verschillende wijze voorgesteld. Bovendien staat men voor een bijkomende moeilijkheid: zoals in vele omwentelingen waren er misschien geheimen die goed bewaard werden.
De koning van Frankrijk heeft onder zijn volk een verhaal verspreid dat erg verschilt van de werkelijkheid. "Toen die van Brugge een geschil hadden onder elkaar en de mannen van de gemeente verscheidene hoge persoonlijkheden gedood hadden, wou de koning niet wreed optreden, maar hij deed ze zachtmoedig behandelen, zoals een goede heer dat doet; en om een goede vrede te doen heersen onder hen, zond hij zijn lieden naar daar om de vrede te herstellen en om te onderhandelen over deze zaak. Hij zond prelaten, klerken en ridders. Die van Brugge lieten verscheidene ridders en andere lieden van de koning binnen in de stad om die vrede te herstellen, en verzekerden hen dat ze veilig konden binnen komen en dat de slechte lieden vertrokken waren. Toen ze in de stad waren, nadat ze bij het binnenkomen goed onthaald waren, werden ze echter bij dageraad aangevallen door de Vlamingen, terwijl de lieden van de koning niet op hun hoede waren. De Vlamingen doodden er verscheidene in hun bed en uit hun bed, en de anderen vluchtten uit vrees voor de dood, en de Bruggelingen behielden alles wat de lieden van de koning, die daar gekomen waren voor hun welzijn, binnen gebracht hadden, en het was een groot verraad en een grote trouweloosheid, zoals duidelijk blijkt voor iedereen". Indien Jacques de Châtillon zo gehandeld had, zou er geen Vrijdag van Brugge gebeurd zijn. Het echter mogelijk dat de landvoogd de juiste draagwijdte van de toenmalige opstand van de Bruggelingen niet gemeld had aan de koning. De kroniekschrijvers die de Vlaamse versie van de feiten weergeven, de Gentse minderbroeder en Lodewijk van Veltem, beweren dat de Fransen beloofd hadden naar Brugge te komen om een onderzoek te houden, zonder een leger. Pierre Flote zou beloofd hebben dat hij en Jacques de Châtillon vriendelijk zouden naar Brugge komen met 300 edelen die geen wapenrusting zouden dragen.
Op 16 mei werd er in de stad Brugge in het openbaar afgekondigd dat al diegenen die vreesden vervolgd te worden, moesten vertrekken voor de noen van de volgende dag. Duizenden mannen vertrokken die dag en gedurende de volgende nacht. Ze begaven zich naar Damme, Aardenburg, Oostburg en de kust van het Zwin. Zij die te Damme aankwamen ontmoetten er de koks en een deel van het gevolg van Jacques de Châtillon die daar waren met een grote hoeveelheid wijn en levensmiddelen bestemd voor het leger. De bannelingen bevonden zich daar in de streek die ze gedurende de vorige weken bevrijd hadden en ze oordeelden dat ze er thuis hoorden. Ze doodden enkele lieden uit het gevolg van Jacques de Châtillon, wondden er vele anderen, plunderden, dronken van de wijn en aten van de spijzen die ze gewonnen hadden.
Op 17 mei, op het uur van de vespers, reden Jacques de Châtillon en Pierre Flote aan het hoofd van hun leger te Brugge binnen. De bisschop van Auxerre was te Kortrijk gebleven. Brugse poorters en ambachtslieden trokken de landvoogd tegemoet om hem eerbiedig te begroeten. Jacques de Châtillon gedroeg zich hoogmoedig en kon zijn woede niet verbergen. Hij sprak ruw tot de mannen van de gemeente die hem tegemoet kwamen. Zijn gelat zag er woest en wreed uit. De Brugse bevolking, die reeds zo bevreesd was, kwam nog meer onder de indruk en bekeek met angst de oprukkende ridderscharen. De klokken werden geluid ter ere van de landvoogd en om het volk te verzamelen. De Bruggelingen kwamen vredelievend naar de plaats tussen de hallen. Ze stroomden er toe in grote menigte en zonder wapens. Ze kwamen meer en meer onder de indruk van het machtsvertoon door de smalle straten en p de grote plaats. De gepantserde edellieden bekeken de bevolking met een stoutmoedige blik, ze rukten op als overwinnaars die hoogmoedig en misprijzend neerzagen op het gemeen. De Bruggelingen werden meer en meer bevreesd. Zij verwachtten zich niet aan die gewapende optocht. Ze vroegen aan Jacques de Châtillon wat hij zinnens was met al deze gewapende mannen? De landvoogd antwoordde dat hij de stad Brugge geen onrecht zou aandoen en dat hij alleen de schuldigen van de overval op Male wou straffen en dat zijn gevolg gewapend was om het te beschermen tegen deze oproermakers. De paniekstemming die gedurende de vorige dagen reeds onder de Bruggelingen heerste werd sterker en sterker. Alle gemeentenaren die in de stad gebleven waren, vreesden toen voor hun leven. De moedigsten onder hen hebben misschien geteld met hoeveel ridders de landvoogd binnengekomen was en hebben vastgesteld dat zijn leger vrij klein was. Zij zonden boden naar de Bruggelingen die als bannelingen vertrokken waren. Dit gebeurde bij zonsondergang en de boden moesten de bannelingen verzoeken, terug e keren om hun leven te redden, evenals dit van hun vrouwen, zonen, dochters en vrienden en om de stad te sparen. Ze moesten terugkomen rond de dageraad om de Fransen aan te vallen. De bannelingen waren wanhopig en tot alles bereid. Ze vatten terug moed na de schrik van de vorige dagen. Ze herinnerden zich dat ze tevoren meester waren in de streek en nu waren ze beschaamd omdat ze hun stad verlaten hadden.
De maarschalk van het koninklijk leger, Wautiers de Sapignies, plaatste wachtposten in Brugge. Maar bij zonsopgang hield de wacht op en de krijgers gingen slapen. Op dit ogenblik, op 18 mei, vielen de Bruggelingen het leger van de landvoogd aan. De bannelingen waren vergezeld van een aantal strijders uit Damme en omgeving. Ze drongen binnen in de stad langs de plaatsen waar de wallen vernield waren en ook door sommige poorten. Ze vielen krachtdadig aan. Ze hadden de woorden "Schild ende vriend" als strijdkreet genomen, omdat de Fransen het woord schild niet konden uitspreken met de aspiratie van het Westvlaams. De Bruggelingen die in hun stad gebleven waren, trokken ook hun wapenrusting aan en namen deel aan de strijd. Ze riepen eveneens "Scild ende vriend". Edelen ven het Frans leger werden verrast in hun bed. Hotelhouders duidden aan waar de vijanden een kamer hadden. Vrouwen wierpen banken, zadels en schragen vanuit de verdiepingen of zolders om de koninklijke ridders te treffen. Jacques de Châtillon en Pierre Flote moesten vluchten en konden ontsnappen, maar een strijdros van de landvoogd werd gedood. De maarschalk, Wautiers de Sapignies, de Maigre de le Viesvile, Mahieu d'Estournel en verscheidene andere ridders en edelknapen bezweken onder de overmacht en werden gedood. De burggraaf van Lens, de burggraaf van Rijsel, Pierre de Foulloy en hun edelen vochten zeer goed, net zoals de koninklijk baljuw van Brugge, Pieter du Breuc, een beruchte Leliaart. Ten minste 85 edelen, ridders en edelknapen, werden gevangen genomen, en meer dan de helft ervan waren Vlamingen; 120 man werden gedood. Het koninklijk leger verloor er zijn uitrusting en zijn tros. Het trok af naar Kortrijk en bezette er het koninklijk kasteel met een garnizoen van 13 ridders, 40 edelknapen, 220 kruisboogschutters, 22 handwerkers en 30 andere personen.
De houding van de Gentenaren
Toen de Gentenaren het nieuws van de Vrijdag van Brugge vernamen, wilden ze niet van kamp veranderen, noch uit nood, noch uit verdriet. Tijdens de volgende dagen en weken ontstond er zo'n schaarste aan brood in de stad, dat niemand zich herinnerde dat dit ooit te voren gebeurd was. De mensen vochten voor brood, en de bakkers durfden geen brood meer aan huis bestellen omwille van de schaarste. Toen werd meer dan een kist opengebroken en in vele winkels was de verkoop vlug ten einde. Er waren gevallen van plundering van bakkerijen. Het brood werd verschrikkelijk duur, en wanneer men een vriend uitnodigde voor een eetmaal, werd hij verzocht zijn brood mee te brengen. Dit werd als een nieuw gebruik beschouwd door de rijken. Voor de armen was de toestand tragisch, ze moesten nu brood eten dat met haver gemaakt was. Velen leden honger en trokken naar de dorpen van de omgeving om daar te plunderen. De Schelde was gesloten te Oudenaarde en geen enkele boot mocht daar doorvaren met een lading graan naar Gent. De mannen van Oudenaarde en omgeving hadden een bondgenootschap gesloten met de Bruggelingen en de stad Gent werd op afstand geblokkeerd zodat er maar weinig bevoorrading in het centrum verkocht werd. De Gentenaren gaven zich er rekenschap van dat ze hun stad na een zekere tijd zouden moeten overgeven. Ze zonden Jan van Haveldonc naar Parijs om hulp te vragen aan de koning. Filips de Schone kon echter weinig doen. Hij beloofde de stad te bevoorraden en ze te ontzetten zodra dit mogelijk bleek, en Jan van Haveldonc kwam terug met een brief vol beloften. Er heerste toen grote onenigheid onder de bevolking van Gent. De volksklasse wou partij kiezen voor de graafsgezinden, de Leliaarts en de rijken ware voorstanders van de koning. De bevolking leefde in vrees, men dacht elk ogenblik dat er een burgeroorlog kon uitbreken. Enkele honderden Gentenaars verlieten in het geheim de stad. Ze werden dan onmiddellijk verbannen door de Leliaarts. Ze kozen partij voor de Bruggelingen en werden aangevoerd door Jan Borluut, een Gents poorter die toen als banneling te Doornik woonde, nadat hij veroordeeld was omwille van een vete met de andere Gentse poorters.
De stad bleef trouw aan de koning. Het voorbeeld van de Gentenaren bewijst dat de opstand van de Vlamingen in 1302 geen spontane uiting van het nationaal gevoel was. Van 1297 tot 1300 hadden de Gentenaren trouw hun graaf gediend. Ze hadden de politiek van hun nieuwe schepenen gevolgd, rijke poorters die gekant waren tegen de groep van de vroegere 39 schepenen. Deze nieuwe schepenen waren aan de macht gekomen met de hulp van de graaf en steunden hem tijdens de oorlog. De volksklasse van Gent had in 1300 van de koning de afschaffing van het ongeld bekomen. Ze kwam in opstand toen de Leliaarts schepenen dit ongeld wilden herstellen. Na die opstand bekwamen ze schepenen die in de schoot van het volk en door het volk verkozen werden en andere toegevingen van de landvoogd en de koning. Eens dat deze volksklasse bekomen had wat ze verlangde, volgde ze de Bruggelingen niet in de opstand. De Bruggelingen hadden trouwens ook van 1297 tot 1301 de partij van de koning gevolgd en verlieten ze zodra de belangen van de volksklasse in botsing kwamen met die van Filips de Schone.
Brugge organiseert de strijd voor gelijkheid, broederlijkheid en vrijheid
Het feit van de Vrijdag van Brugge verwekte de definitieve breuk met de koning van Frankrijk. Er was geen hoop meer op een vredelievende regeling. Eenvoudige wevers, volders en andere handwerkers waren plots de machtige heersers van de rijkste stad van Vlaanderen. Bewust van de ernst van het aangerichte bloedbad en van de wraakroepende majesteitsschennis, begrepen ze dat er niet meer teruggedeinsd kon worden en dat de strijd tot zijn bittere einde moest worden uitgevochten. Een zegepraal of een gruwelijk doodstraf was voor hun leiders en voor een flink deel der opstandelingen de enige keuze die zich voordeed. Zij streden voor klassieke idealen, die door alle tijden heen waardevol gebleven zijn en talloze mannen aangespoord hebben tot de opperste offers: gelijkheid, broederlijkheid en vrijheid. Vanaf het begin van de protesten in Brugge schaarden de ambachten zich onder de banier van Pieter de Coninc, de vertegenwoordiger van het ambacht met de meeste leden. De gelijkheid van de ambachtslieden uit de wolnijverheid, met de rijkere leden van andere ambachten wordt nagestreefd. De wevers wensen zelf hun wol te kopen en hun laken te verkopen, zoals dit in sommige andere ambachten gebeurde. Die gelijkheid moet leiden tot economische onafhankelijkheid en tot sociaal aanzien. De mannen met de blauwe nagels willen volwaardige leden van de stadsgemeenschap worden met gelijke rechten. Zij willen kleine ondernemers worden die op eigen krachten kunnen arbeiden, in het kader van ambachten waarin ze hun dekens en hun vinders zelf kunnen verkiezen. In deze ambachten noemen de leden zich "broeder". Die broederlijkheid zal uitgebreid worden tot de vrienden en de bondgenoten uit de andere steden en het platteland. Bondgenootschappen worden gesloten met de steden en de gemeenschappen van het platteland, zodat ieder Vlaming elk anders broeder vennoot wordt voor de strijd tegen de koning van Frankrijk. De kosten zullen gemeenschappelijk gedragen worden. Zo'n wapenbroeder mag niet vermoord noch gekwetst worden : daarom wordt voor de duur van de oorlog de bloedwraak ingevoerd :"dat men zal doen gelijke wet, lijf om lijf, lid om lid". Gelijkheid en broederlijkheid om geen onderscheid te maken en geen milder straf op te leggen aan de edele of aan de rijke man. Iedereen moet vrij worden om de nering of de handel uit te oefenen die hij wenst, in plaats van bepaalde handel voor te behouden voor de rijke poorters. Naast de persoonlijke vrijheid van de handwerker, was er de vrijheid van de stad en de vrijheid van het land. De vrijheden van Brugge en de vrijheden van Vlaanderen moesten hersteld worden.
Gelukkig voor de Brugse ambachtslieden verschenen er hogere aanvoerders, die opgewassen bleken tegen hun zware taak en die door hun persoonlijkheid zich waardig toonden, de epische strijd te leiden. Zij slaagden er in, de onmisbare leiding en de stuwkracht te bezorgen van bovenuit, zonder zich in te laten met de kleine bijzonderheden van het dagelijks bestuur. Ze traden op met doorzicht en alhoewel ze tot de adel behoorden, verschaften ze de nodige vrijheden en privileges, die de geestdrift van de volksmassa hoog hielden. Vermits de handwerkers deelnamen aan de uitoefening van de politieke macht, eerst te Brugge en later in de andere steden, dachten ze dat de tijd van rechtsgelijkheid aangebroken was en dit spoorde hen aan tot de grootste offers. Willem van Gulik, Gwij van Namen, Jan van Namen en Filips van Chieti moesten nooit, verbitterd en met volledig gemis aan politiek doorzicht schrijven zoals Gwij van Dampierre deed in 1298: "En vergeet niet, lieve zoon, dat de privileges en vrijheden, die we uit noodzaak in oorlogstijd geschonken hebben aan onze goede steden om hun gunst te winnen, hetgeen ons tot weinig gediend heeft, moeten vernietigd worden".
Willem van Gulik en Pieter de Coninc keerden onmiddellijk weer naar Brugge. Op 23 mei hield de prins een tweede triomfantelijke intrede, waarbij het volk zijn sympathie niet spaarde voor de jonge edelman. Toen werd hem verteld dat de uitrusting en de wapens van de graaf van Vlaanderen bewaard werden door de heer van Moerzeke. Tijdens een van de volgende dagen trok Willem naar Moerzeke met een gewapend gevolg. Hij zei er aan de Heer van Moerzeke dat hij de wapens van zijn grootvader wou dragen, want de tijd was aangebroken om naar een andere school te trekken. Hij wou het zwaard hanteren tegen de heer van Châtillon. De koning zou het betreuren dat hij zijn grootvader gevangen hield. De Heer van Moerzeke was voorzichtiger. "Ge gaar een dwaasheid begaan", antwoordde hij. "Ik zal u laten gevangen nemen in naam van de heer van het land. Denkt ge dat ge de koning kunt uit het land verdrijven? Het gevolg zal zijn dat uw grootvader gedood wordt". De baljuw Dagemutere wou de Heer van Moezeke helpen tegen Willem van Gulik, maar deze nam de wapens met geweld en deed ze op een paard voor hem dragen. Willem was nu de vertegenwoordiger van de graaf van Vlaanderen en hij droeg diens wapens en wapenschild. Deze prachtige uitrusting maakte diepe indruk op het volk. Het Brugse stadsbestuur zorgde bovendien zeer goed voor de ruwaard. Willem van Gulik ontving een tiental schone en zeer dure paarden, die fijn uitgerust werden. De stad kocht voor hem en zijn gevolg banieren, pennoenen, schilden en wapenrokken. Willem en zijn gevolg werden volledig onderhouden door de stad, die de ruwaard zilveren vaatwerk, lijnwaad, een slaapkamer en een tent kocht. Willem leidde een vorstelijk bestaan dat hij zeker ten zeerste verkoos op zijn studentenleven te Bologna of zijn prebenden te Maastricht en te Luik.
De aanwezigheid van zijn kleinzoon van de wettelijke graaf oefende een machtige invloed uit op de adellijke Liebaarts, die nog in het graafschap leefden. Zij begrepen dat er méér gebeurde dan een doodgewoon stedelijk oproer van de ambachtslieden tegen de poorters. De dappersten onder hen snelden onmiddellijk toe. Willem van Gulik riep ook zijn vrienden ter hulp. Onder hen beantwoordde Hendrik van Lontzen een der eersten de oproep. Reeds onder Gwij van Dampierre had hij in Vlaanderen gestreden en nu kwam hij weer, evenals zijn neef en een gevolg van ridders en edele knapen. Gulik benoemde hem tot maarschalk van Brugge en de stad bezoldigde hem rijkelijk, terwijl ze alle kosten van zijn gevolg vergoedde. Samen met Willem van Gulik verscheen ook Pieter de Coninc weer in zijn stad. De volksleider trad op aan de zijde van de vertegenwoordiger van het grafelijk huis, van het wettelijk gezag: wat bood er betere waarborgen voor de verdediging van de belangen van zijn stadsgenoten en van de handwerkers? Pieter de Coninc werkte ook hand in hand met de nieuwe stedelijke magistraat die hij in Brugge aangesteld had op het einde van de maand maart.
Het Brugse stadsbestuur streefde er naar het ganse graafschap te leiden en zorgde zo onrechtstreeks voor de grote invloed van Pieter de Coninc. Brugge was nu de voornaamste stad van het graafschap en kon de feitelijke macht in Vlaanderen uitoefenen. Willem van Gulik en Gwij van Namen waren verplicht de militaire leiding te nemen en konden minder aandacht besteden aan de politiek in het graafschap zelf, en aan de economische aspecten ervan. Zij lieten de Brugse stadsmagistraat begaan. Ze werden er voor beloond met zulke loyauteit en zulke trouw van het bestuur van de stad en vanwege de grote massa der handwerkers, dat het weinig behendig optreden van Gwij van Dampierre tegenover de Zwinstad vergeten werd. Van hun kant sloten de prinsen de ogen voor de houding van Brugge aan de zijde van Filips de Schone, van 1297 tot in 1301! Uit talloze posten van de Brugse stadsrekeningen blijkt, welke koortsachtige bedrijvigheid de magistraat aan de dag legde. Het Brugse stadsbestuur nam inderdaad heel het financieel beleid in handen, wat tenslotte bijna hetzelfde was als de werkelijke macht in het graafschap. De stedelijke inkomsten werden verhoogd door het beheer van de goederen van de Leliaartse edelen en Brugse poorters, in Brugge en in het Brugse Vrije. Alle inkomsten daarvan stroomden binnen in de stadskas, die zo rechtstreeks beschikte over de inkomsten van een flink deel van het graafschap, terwijl de andere grote steden, zoals Ieper, ook een deel van de kosten van de oorlog zouden dragen. De tijdens de Vrijdag van Brugge gevangen genomen Vlaamse en Franse edelen werden verplicht tot het betalen van zeer hoge losgelden, evenals enkele Brugse poorters en zelfs een paar schatrijke financiers uit Atrecht. Zo bracht de Goede Vrijdag van Brugge meer dan 43.000 pond op. Bij de rijke poorters, bij de geestelijkheid, bij de ambachten en ook in andere steden werd geld geleend. Tijdens de krijgstochten werd de pointinghe geheven om een deel van de kosten te recupereren. Daardoor kon de stad de kosten der Vlaamse edelen vergoeden en de vreemde krijgslieden bezoldigen: Willem van Gulik en Gwij van Namen werden net als de andere gehuurde krijgslieden uit de Brugse stadskas betaald, en dit was eveneens het geval met verscheidene leden van de hoge Vlaamse adel. Wanneer Gwij van Namen een oproep tot de geestelijkheid, om haar steun te winnen, stond het Brugs stadsbestuur aan de zijde van de prins. De boden van de stad, dikwijls vergezeld door een schepen of een lid van de raad, trokken dwars door Vlaanderen om alle steden aan de zijde van de opstandelingen te brengen; zij gingen naar Aardenburg, naar Kortrijk, naar Gent, naar Ieper. Een bezoek aan Aalst op 29 juni werd dadelijk gevolgd door het vervoer van de flinke geldsom van 5000 pond naar diezelfde stad. Een bezoek aan Hulst, van 25 tot 30 juni, met ridder Zeger van Gent, de baljuw van Brugge Gillis uten Broeke en Willem de Repre, werd gevolgd door een nieuwe tocht van Willem de Repre "omme de Zelanders" en op 8 juli ontving Jan van Renesse soldij van de stad. De 3de juli trok een bode naar Jan van Namen. De 7de juli werden vertegenwoordigers van Brugge naar Nieuwpoort en naar andere steden gezonden, voorzeker om nog troepen te lichten, terwijl de 12de juli geld vervoerd werd naar Oudenaarde. Intussen ging er geen tijd verloren en werd er verbazend snel opgetreden.
Van Brugge naar Kassel, de bevrijding van de kuststreek
Reeds op 31 mei verlieten Willem van Gulik en Pieter de Coninc de stad aan het hoofd van een leger gelicht te Brugge en in het Brugse Vrije. Ze sloegen het beleg vóór het sterke slot van Wijnendale. Wanneer het niet mogelijk bleek kasteel te veroveren met een onmiddellijke bestorming, werd er niet getalmd. Het kasteel werd omsingeld, een afdeling troepen bleef ter plaatse, maar het gros van het leger marcheerde naar Gistel waar het aankwam op 1 juni. Van Gistel rukten ze op naar de streek van Nieuwpoort, Veurne, Hondschote, St-Winoksbergen en Burburg. De boeren van de streek sloten vrijwillig aan bij de opstandelingen van Pieter de Coninc en Willem van Gulik. De Fransen en de Leliaarts hadden deze bewoners verdrukt en behandeld alsof ze lijfeigenen waren. Nu waren de boeren woedend en wilden met de vijand afrekenen. Toen het leger van Willem van Gulik op 6 juni voor St-Winoksbergen verscheen, durfden de Franse en de Leliaarts, die er een garnizoen vormden van enkele honderden ruiters, het niet aan weerstand te bieden en verlieten de versterkte stad, omdat ze geen vertrouwen hadden in de bevolking, die vooral partij koos voor de opstandelingen. Willem van Gulik, Pieter de Coninc en hun krijgslieden marcheerden dan naar Kassel waar ze op 9 juni aankwamen. De bevolking van de streek en die van de stad schaarden zich onder het vaandel van de Bruggelingen, maar de burcht van Kassel bood weerstand. Deze vesting was goed gelegen, flink versterkt en bevoorraad, een ze werd verdedigd door een dapper garnizoen dat over oorlogsmachines beschikte. De aanvoerders van dit garnizoen waren de heren van Haveskerke, Jan en Gillis, twee Leliaarts, die sinds november 1298 een jaarlijkse rente van Filips de Schone ontvingen.
Daar de plaats niet ver van de zuidelijke grens van het graafschap lag en bijna gans Kust-Vlaanderen bevrijd was, achtten Willem van Gulik en Pieter de Coninc het noodzakelijk, deze strategisch zo gunstig gelegen vesting te veroveren. Het was trouwens ook de enige burcht die daar weerstand bood. Willem van Gulik en Pieter de Coninc gaven het bevel voor de bestorming. Belegeringstuigen werden opgericht. Gedurende verscheidene dagen vielen de Bruggelingen en de mannen uit het Brugse Vrije de burcht aan. Willem van Gulik bedreigde het garnizoen met de doodstraf indien de verdedigers de burcht niet overgaven. In een brief stelde het garnizoen voor, hun vesting te verlaten op het ogenblik dat de Vlamingen zich zouden meester gemaakt hebben van het kasteel te Kortrijk. De belegeraars aanvaardden dit voorstel niet en stelden een andere oplossing voor. Het beleg werd vanop een veilige afstand voortgezet, maar de burcht bood met succes weerstand.
Gwij van Namen
"Koener Vlaming wordt nooit geboren"
(Melis Stoke)
In het begin van de maand juni juichte de bevolking van Brugge een hogere vertegenwoordiger van het grafelijk huis geestdriftig toe. Na het vernemen van de blijde mare van de Goede Vrijdag van Brugge had Gwij van Namen het verafgelegen Namen verlaten en kwam de leiding van de opstand op zich nemen. Gras werd in de straten van Brugge gestrooid als voor de aankomst van de landsheer en de klokken luidden een vrolijk welkom. "De Bruggelingen ontvingen hem zo blijdelijk, dat geen man dit mag noch kan vertellen. Ze kozen hem als hun heer en beloofden hem van dan af voor altijd trouw te dienen". Terstond richtte Gwij, samen met het Brugse stadsbestuur, een oproep tot de geestelijkheid van het graafschap : "Hebt de goedheid plechtige processies in te richten zolang de oorlog duren zal, die we tegen onzen vijanden voeren; dat gans het volk er aan deelneme en dat het God bidde met een passende vroomheid en met volle uitstorting van het hart, niet alleen voor ons maar nog meer voor u, opdat de almachtige Heer ons de palm der overwinning schenke". Gwij beloofde ook in naam en in die van zijn broeder Jan, dat alle kerkelijke goederen die sinds het begin van de oorlog in beslag genomen waren door partijgangers van de graaf, onmiddellijk zouden teruggegeven worden.
Zoals Willem van Gulik was Gwij van Namen een jongere zoon van een graaf. Ook zijn geboortedatum is niet gekend: voor hem was er geen graafschap in de wieg gelegd; hij moest het zelf veroveren. Zijn vader had zijn rechten op Zeeland afgestaan op 20 juli 1296, en toen zijn broer Robrecht van Bethune het bestuur van het graafschap Vlaanderen verzekerde, had hij op zijn beurt zijn rechten op Zeeland bewesten-Schelde geschonken aan Gwij. De jonge man moest nu eerst het graafschap Vlaanderen heroveren voor zijn vader en zijn broeders. Hij had reeds gedurende verscheidene jaren geleden onder de politiek van de koning van Frankrijk, die hem in oktober 1294 doen aanhouden had, naast zijn vader en zijn broeder Jan. Voor zij terug vrij gelaten werden in februari 1295 had Filips de Schone de verloving doen verbreken van Gwij van Namen met de edelvrouw Maria van Mortagne, erfgename van de kasselrij Mortagne. In 1297 brak de oorlog uit en Gwij moest daarin zijn sporen verdienen. Tijdens het verblijf van de koning van Engeland te Gent werden hij en zijn broeder Jan door Edward I tot ridder geslagen, een grote eer voor de zonen van de graaf. In 1300 bewees de jonge Gwij dat hij de beste aanvoerder onder de zonen van de vorst was. Hij was belast met de verdediging van de stad Ieper en leidde eerst een suksesvolle tocht in het land van Veurne. Daarna hield Ieper het langst stand in de strijd tegen Karel van Valois en het koninklijke leger. Na de overgave van het grafelijke leger en van de stad Ieper, vertrok Gwij van Namen naar het vorstendom van zijn broeder Jan. Zowel Gwij van Dampierre als Robrecht van Bethune waren voorzichtig genoeg geweest om de graafschappen Namen en Nevers over te maken aan hun oudste zoon.
Zoals Willem van Gulik had Gwij schitterende militaire eigenschappen. Beiden hadden de hoedanigheden en de gebreken van jonge aanvoerders. Ze voerden hun operaties op krachtdadige en stoutmoedige wijze en namen kordaat het offensief; zolang ze daarna in de veldslag een oordeelkundige tactiek toepasten, lachte de zegepraal hen toe. Gwij was een schone man; hij was moedig, doordrijvend en dapper. Hij kon zowel voorzichtig en bekwaam optreden als onverschrokken en roekeloos. Op strategisch gebied heeft hij zeer klaar gezien in de veldtocht van 1302 en de basis gelegd voor de zegepraal. Op het slagveld was hij een van de zeer goede aanvoerders die door hun tactiek de vijand versloegen. In september 1302 was hij weer voorzichtig, in 1303 en 1304 zeer ondernemend. Het succes werd zo groot in Zeeland en Holland dat Gwij zijn graafschap bijna veroverd had. Hij wou het hardnekkig verdedigen voor Zierikzee : "Ik zal hier blijven tot aan mijn dood, hoe groot ook de nood weze. Men zal me met geweld hier wegvoeren, dood of levend". Toen geloofde hij te zeer in zijn gelukkige ster, werd overmoedig en onvoorzichtig, en beging de vergissing een zeeslag te leveren en de strijd tot het uiterste door te voeren. Wanneer het voor vele strijders duidelijk werd dat ze de nederlaag leden, wenste Gwij geen smet op zijn roem en wou niet vluchten. Hij oordeelde dat het zijn plicht was als aanvoerder en als edelman tot het uiterste te vechten. "Koener Vlaming wordt nooit geboren" schreef een tegenstander, Melis Stoke. De vijanden bewonderden zijn moed en spaarden zijn leven. Gwij werd gevangen genomen en voor de tweede maal opgesloten in Frankrijk. Na de oorlog wenste hij Rooms koning te worden in 1308. Zijn neef, Hendrik VII, graaf van Luxemburg, werd verkozen en werd keizer. Gwij was verplicht verder te dienen op de slagvelden van zijn tijd. Hij werd maarschalk van het keizerlijke leger en nam deel aan de tochten in Italië in 1310 en 1311. Daar werd hij een slachtoffer van een epidemie tijdens het beleg van Brescia en overleed te Pavia. Het stoffelijk overschot van deze dappere Vlaming werd naar het vaderland gebracht en te Petegem bijgezet in de grafkelder naast zijn moeder Isabella. Gwij van Namen en Willem van Gulik voerden in de eerste plaats de strijd om de grafelijke macht te herstellen, om Vlaanderen opnieuw zelfstandig te maken onder het beleid van het wettelijk grafelijk huis. Door hun aanwezigheid kon het nationaal gevoel ontwikkeld worden. Hun krachtige militaire leiding en het vertrouwen dat ze aan de opstandelingen schonken, vormden een flinke spoorslag tot het ontwikkelen van het gevoel van aanhankelijkheid ten opzichte van het grafelijk huis en tot het evolueren van die persoonlijke trouw tot het nationaal gevoel. "Door zijn aanwezigheid en door die van Willem werden de Vlamingen moedig als leeuwen", schrijft de Gentse minderbroeder.
De opmars naar Kortrijk
Ook Gwij van Namen oordeelde dat er geen tijd mocht verloren worden in de mooie stad Brugge, en rukte op met een leger om de rest van Vlaanderen te bevrijden. Hij verscheen voor Wijnendale dat nog steeds stand hield dank zij de stevige versterkingen. De verdedigers verkozen echter te capituleren en mochten onder goede voorwaarden vertrekken met al hun bezittingen. Maar de schout van Torhout, een Leliaart die het garnizoen aanvoerde, werd gedood. De stad Ieper had nog niet partij gekozen ten voordele van de Liebaarts. Ze was streng gestraft door Filips de Schone omwille van de langdurige weerstand in 1300. De zware boete van 120.000 pond was natuurlijk niet vergeten. De Leliaarts hadden het stadsbestuur in handen. Zij hadden geen lust om onder het vaandel van de opstandelingen te scharen. Het kasteel van Wijnendale was belegerd sinds 31 mei. Willem van Gulik en Pieter de coninc waren met hun zegevierend leger reeds ver voorbij Ieper en waren in Kassel sinds 9 juni. Het nieuws van de aankomst van Gwij van Namen voor Wijnendale heeft de inwoners van Ieper sterk beïnvloed.. De Leliaarts vreesden Gwij en wisten dat de meerderheid van de volksklasse te Ieper bereid was om partij te kiezen voor de opstandelingen. Het nieuws van de val van Wijnendale zette het stadsbestuur er aan toe, een afvaardiging van veertien man te zenden om de sleutels van de stad aan te bieden aan Gwij. Deze deed het kasteen van Wijnendale bezetten en rukte met zijn leger op naar Ieper. Op 14 juni kwam hij als bevrijder in de stad die hij zo goed verdedigd had in 1300. De stadsmagistraat beperkte de hulp van Ieper tot 500 gemeentenaren en een aantal kruisboogschutters., die door de stad uitgerust en betaald werden om de opstandelingen te helpen. Gwij schafte de koninklijke boete af, bevestigde de stedelijke vrijheden en de privileges, en gaf toelatingom belastingen te heffen en de stad te versterken. Hij vernam toen dat het kasteel te Kortrijk nog bezet werd door een Frans garnizoen en onmiddellijk "deed hij gebieden herevaard, dapperlijk te Kortrijkwaard". Hij verzamelde de krijgslieden uit de kasselrijen Oudenaarde en Kortrijk en alle trouw gebleven edelen uit deze streken snelden op hun beurt toe. Gans Oostvlaanderen koos partij voor de Liebaarts behalve Gent en de burcht van Rupelmonde.
Gwij kwam met zijn leger aan te Kortrijk op 23 juni. Het Frans garnizoen deed geen poging om de stad te verdedigen, daarvoor was het te zwak. De edelen van de burggraaf van Lens waren er in geslaagd om te Kortrijk en in de omgeving voldoende voorraden van voedsel op te eisen om een korte tijd stand te houden. De 53 edelen e 220 kruisboogschutters, bijgestaan door werklieden en personeel waren voldoende talrijk om het kasteel te verdedigen, dat naast de Onze Lieve Vrouwkerk gebouwd was. Zodra de krijgslieden van Gwij van Namen de stad Kortrijk veroverd hadden, gaf de aanvoerder van het Franse garnizoen, de burggraaf van Lens, het bevel brand te stichten in de stad. De Franse kriusboogschutters schoten ijlen met een ijzeren punt dat gensters verwekte wanneer ze terecht kwamen op stenen en zo brand konden stichten in de huizen met een strooien dak. Het schoonste deel van de stad, vooral rond de markt, werd de prooi van de vlammen. Gwij van Namen was verplicht de aanvallen stil te leggen gedurende vier dagen. De Vlamingen richtten ook drie belegeringstuigen op die stenen wierpen op het kasteel en het garnizoen riposteerde met zijn machines. De strijders van de koning boden met succes weerstand. Twee stevige kastelen brachten zo de zegevierende opmars van Willem van Gulik en van Gwij van Namen tot staan: Kassel en Kortrijk. Doch de leiders waren verstandig genoeg om aan die gevaarlijke versnippering van krachten een einde te maken. Terwijl Gwij naar Kortrijk oprukte, zond hij een bode naar Willem van Gulik en ontbood hem met zijn troepen naar de Leiestad. Gulik en Pieter de Coninc verleenden onmiddellijk gehoor aan deze oproep, des te meer daar zij inzagen dat de heren van Haveskerke hun leven duur wilden verkopen en hoegenaamd niet van zin waren, de burcht van Kassel zonder bloedige bestorming over te geven. De 24e juni verlieten zij de stad en bereikten dezelfde dag Poperinge. De 26e kwamen zij aan te kortrijk, waar zij de troepen van Gwij van Namen versterkten. Gans het leger der opstandelingen was toen verenigd voor de beslissende slag. Een belangrijke stap was gezet in de richting van de zegepraal.
Het strategisch probleem
Feitelijk had zich op 23 juni nog geen ernstige Franse bedreiging tegen een van beide Vlaamse legers voorgedaan Op dit ogenblik was de graaf van Artois met de reeds verzamelde Franse troepen nog steeds te Atrecht. Het belegvan Kortrijk begon op 23 juni, en op dezelfde dag of s'anderendaags in de morgen, kwam de bode van Gwij van Namen te Kassel aan met het verzoek naar Kortrijk op te rukken. Een kroniekschrijver uit Atrecht vertelt dat de graaf van Artois van plan was, naar Kassel te trekken met zijn leger. Dit is mogelijk, daar dit tevoren de enige belegerde plaats was, waar een Frans garnizoen stand hield. Of hij reeds op weg was naar deze vesting is echter moeilijk uit te maken en heeft tenslotte minder van belang. In dit geval zou, naast de oproep van de Gwij van Namen, ook de opmars van het Franse leger Willem van Gulik er toe aangezet hebben Kassel te verlaten. Andere verhalende bronnen stellen echter deze verplaatsing verkeerd voor, door te beweren dat ze geschied is toen de Vlamingen opmerkten dat de graaf van Artois oprukte naar Kortrijk. Feitelijk wijst de vergelijking van de data er op, dat Gwij van Namen nog maar pas te Kortrijk aangekomen was (de 23e juni) en diezelfde dag Gulik naar de Leiestad riep, zonder iets af te weten van de bedreiging in de richting van Kassel. Het verenigen van gans het leger der opstandelingen onder de muren van Kortrijk was echter een strategische maatregel van het hoogste belang. Het vormde de eerste stap naar de grote overwinning te Kortrijk, des te meer omdat de opstandelingen door hun initiatief de fransen verplichtten, tot ten minste toch er toe aanzetten, naar de Leiestad op te rukken. De concentratie van alle strijdkrachten te Kortrijk schijn zo logisch en zo vanzelfsprekend, dat er weinig aandacht aan dit probleem geschonken werd en er soms verkeerde voorstellingen over gegeven worden. Het belang er van zal voorzeker aan niemand ontsnappen en blijkt nog duidelijker wanneer men de algemene operaties in 1302 vergelijkt met die in 1297, 1328 en 1382.
In 1297 waren de troepen van Gwij van Dampierre hopeloos verspreid in de grote steden van het graafschap: onder leiding van Robrecht van Bethune in Rijsel, waar zich een stevig garnizoen zou laten verstrijken, als hij reeds de 9e juli een beslissing kon afdwingen door de veldslag op te dringen? Er bestaat maar één verantwoorde oplossing voor dit probleem: Artois heeft geaarzeld en daarom heeft hij eerst gepoogd de stad te veroveren, wat feitelijk een even hopeloze onderneming was tegen een vastbesloten tegenstrever, daar een flinke vesting, verdedigd door een machtig veldleger, in de tijd oninneembaar was.
Naast het leveren van de veldslag bestond natuurlijk nog de mogelijkheid, verder op te rukken in Vlaanderen, naar Gent dat nog steeds aan de zijde van Filips de Schone stond. Doch intussen zou het kasteel van kortrijk gevallen zijn, en hoe zou Artois, zo diep in Vlaanderen, zijn eigen leger van al het nodige voorzien hebben? Trouwens, een aftocht, nadat hij mt zijn leger tegenover de opstandelingen gestaan had, zou een even slechte indruk gemaakt hebben als een nederlaag. De opstandelingen zouden er groot voordeel uit getrokken hebben en met nog meer vertrouwen een toekomstige slag tegemoet hebben gezien. Een opmars naar Brugge had nog minder zin. Deze stevige vesting, waarvan de in 1301 gedeeltelijk afgebroken stadswallen ondertussen natuurlijk hersteld waren, zou krachtdadig verdedigd worden en evenmin als Kortrijk kunnen ingenomen worden. Eenmaal met zijn leger te Kortrijk, werd Artois door de algemene toestand er dus toe verplicht, de beslissing met de wapens af te dwingen. Daar die beslissing niet gevallen was tijdens de bestorming van de stadspoorten, moest zij op de Groeningekouter bevochten worden. Er bleef toen nog na te gaan hoe de Vlamingen zich zouden verdedigen in hun goede stelling. In 1297 had Artois ze reeds bij Veurne overwonnen, ondanks het feit dat hij daartoe een waterloop had moeten overschrijden, die verdedigd werd door de Vlamingen en hun huurlingen. Zouden de opstandelingen wel met vertrouwen de schok van de zwaar gepantserde ridders afwachten? Zou dit voetvolk, dat bijna geen oorlogservaring had, durven weerstand bieden aan het prachtigste leger van die tijd? De gebeurtenissen van 11 juli zullen het antwoord geven op die vraag, welke zeker opgerezen is vóór de geest van de Franse aanvoerder en zijn raadgevers. Eerst dient echter uitgemaakt te worden hoe sterk beide legers waren en over welke bewapening ze beschikten.
DE TWEE LEGERS
Het Vlaamse leger
Op 11 juli bestond de rechtervleugel uit de krijgslieden van Brugge, het centrum uit de mannen van het Brugse Vrije en waarschijnlijk ook die van Kust-Vlaanderen, de linkervleugel uit de strijders uit Oost-Vlaanderen, waaronder zich een afdeling Gentenaren bevond. Achter deze linie stad Jan van Renesse met een reserve, en de Ieperlingen werden voor het kasteel geplaatst. Krijgslieden uit Kust-Vlaanderen belegerden de burcht van Kassel.
De mannen van het land van Waas sloten de burcht van Ruppelmonde in en blokkeerden de stad Gent, met de hulp van krijgslieden uit de Vier Ambachten en wellicht andere Oostvlamingen. Een zeker aantal mannen uit de Vier Ambachten streden te Kortrijk. De getalsterkte van de Ieperlingen en de Gentenaren is gekend. De Leliaartse schepenen van Ieper hadden de bijdrage van de stad beperkt tot 500 man voetvolk en een zeker aantal kruisboogschutters, volgens de Gentse minderbroeder. Veltem spreekt van 1.200 Ieperlingen, maar dit cijfer schijnt overdreven. De getalsterkte die gegeven wordt door de Gentse minderbroeder komt veel beter overeen met de opdracht die aan de Ieperlingen toevertrouwd werd: het in bedwang houden van het Franse garnizoen in het kasteel van Kortrijk. Die bezetting omvatte 13 ridders, 40 edele knapen, 220 kruisboogschutters en 52 andere personen. Slechts een deel van de krijgslieden kon een uitval doen en zij moesten het kasteel langs een smalle poort verlaten. De getalsterkte van de Gentenaren, ongeveer 700 man, wordt eveneens gegeven door de minderbroeder. Als Gentenaar kon hij hierover goed ingelicht zijn en het cijfer schijnt aanvaarbaar. De minderbroeder is trouwens niet partijdig op dat gebied. Het getal kan echter nog te hoog zijn!
De Bruggelingen worden aangevoerd door Willem van Gulik, bijgestaan door ridder Hendrik van Lontzen die aangesteld was tot maarschalk van de stad Brugge. De nieuwe raad van Brugge, zijn gevolg en ministrelen vergezellen het gemeenteleger. De standaard van de stad werd meegevoerd op een wagen. Metselaars en andere werklieden zijn uitgezonden om het kasteel te Kortrijk te ondermijnen. Springalen en andere werptuigen werden eveneens meegenomen. De getalsterkte van de raad en zijn gevolg is niet gekend, maar de uitgaven er voor bedroegen 383 pond en deze laten toe een schatting te maken. Het gevolg kan 90 man hebben omvat, onder wiet en minste 30 knechten. Ook een geneesheer en twee of drie trompetblazers vergezellen het leger. Brugge had 320 kruisboogschutters gezonden, die geholpen werden door 160 knapen die de grote targen droegen waarachter de schutters zich opstelden om hun boog te spannen en te schieten. De kruisboogschutters werden goed betaald. Ze kregen een soldij van vier schellingen, even veel als een edele knaap die nog niet tot ridder geslagen was, en die eigenlijk met een paard naar het leger kwam. Er namen 31 ambachten deel aan de krijgstocht naar Kortrijk. De uitgaven voor de paarden die de wagens trokken zijn gekend en laten toe uit te rekenen hoeveel paarden er gebruikt werden: 619 paarden konden dienen voor 103 maal 20 krijgslieden. In dit geval zouden de ambachten 2060 krijgslieden moeten geteld worden per twee wagens en zes paarden; in dit geval zouden de ambachten 3090 strijders geteld hebben.
Voor de poorters van Brugge staan er geen inlichtingen in de stadsrekening. Misschien hebben sommigen onder hen hun dienst te paard gedaan, zoals dit voorzien was in 1292, en werden ze betaald in de groep van de edelen of de huurlingen; maar er bestaat geen enkel bewijs hiervoor. Sommigen kunnen deel uitgemaakt hebben van de kruisboogschutters. Een goed aantal onder hen hebben verkozen de speciale belasting, de pointinghe, te betalen om niet te moeten deelnemen aan de tocht. Deze heffing heeft de zeer hoge som van 3022 pond opgebracht, zodat vele rijken verkozen hebben te betalen in plaats van deel te nemen aan de opstand die voor hen zeer rampzalige gevolgen kon hebben door het in beslag nemen van hun bezittingen door de koning van Frankrijk. Bovendien waren er een aantal Brugse poorters die Leliaarts waren en zeker niet gevochten hebben tegen hun vorst. In 1297 waren er onder de 243 poorterlijke ruiters, die de drie rijkste klassen vormden, 84 Leliaarts en 91 Liebaarts, in 1302 81 Leliaarts tegen 94 Liebaarts. In 1297 hebben 675 poorters waaronder 45 dames geld geleend aan de stad. Onder deze Brugse poorters vindt men in 1297 173 Leliaarts tegen 237 Liebaarts en in 1302 166 Leliaarts tegen 244 Liebaarts. Een groot deel van de Leliaarts hadden de stad verlaten toen Pieter de Coninc en zijn aanhangers een nieuw stadsbestuur aanstelden in maart 1302. Wanneer men dus de Leliaarts en de poorters die verkozen hebben zich vrij te kopen, aftrekt van het totaal, bleven er niet veel poorters over om legerdienst te verrichten.
De stad Brugge heeft dus 2440 of 3470 goed bewapende krijgslieden gezonden en 190 knechten die lichte strijders waren. Daar de Bruggelingen een van de drie grote korpsen op het slagveld vormden, kan men de getalsterkte van het leger zo berekenen :
| krijgslieden | knechten |
Bruggelingen | 2440 | 190 |
Brugse Vrije en kuststreek | 2300 | 160 |
Oostvlamingen | 2300 | 160 |
Ieperlingen | 500 | |
Reservekorps | 500 | |
| ________
8040 | ________
510 |
Wanneer men de hoogste getalsterkte neemt voor de Bruggelingen, bereikt men het volgende totaal:
| krijgslieden |
Bruggelingen | 3470 |
Brugse Vrije en kuststreek | 3000 |
Oostvlamingen | 3000 |
Ieperlingen | 500 |
Reservekorps | 500 |
| ________
10470 |
| krijgslieden | knechten |
Bruggelingen | 2440 | 190 |
Brugse Vrije en kuststreek | 2300 | 160 |
Oostvlamingen | 2300 | 160 |
Ieperlingen | 500 | |
Reservekorps | 500 | |
| ________
8040 | ________
510 |
| krijgslieden | knechten |
Bruggelingen | 2440 | 190 |
Brugse Vrije en kuststreek | 2300 | 160 |
Oostvlamingen | 2300 | 160 |
Ieperlingen | 500 | |
Reservekorps | 500 | |
| ________
8040 | ________
510 |
met de knechten er bij bereikt men dan een totaal van 11.000 krijgslieden.
Onder deze strijders zijn er een aantal edelen uit Vlaanderen en uit andere streken. De beste kroniekschrijvers zeggen met klem dat er slechts weinig Vlaamse ridders deelnamen aan de Guldensporenslag. De Gentse minderbroeder schrijft dat er amper een tiental ridders in het leger van Gwij van Namen en Willem van Gulik waren en hij citeert de voornaamste. De Chronique artésienne vermeldt er ook enkele en voegt er bij dat ze in klein aantal waren. Villani zegt dat er geen ruiters waren, tenzij de heren. Na de overgave van Rijsel op 1 september 1297 hebben een aantal Vlaamse edelen de graaf van Vlaanderen in de steek gelaten en zijn overgegaan naar het kamp van de koning. Deze Leliaarts zijn vrij talrijk geworden. In het baljuwschap Kassel waren 20 heren en 55 vazallen Leliaarts. Gedurende de periode 1297-1300 waren er 119 Leliaarts onder de adel tegen 191 Liebaarts. Na de nederlaag in 1300 hadden een honderdtal edelen de graaf en zijn zonen vergezeld in gevangenschap naar Frankrijk. Het aantal edelen die konden partij kiezen voor de grafelijke zaak was dus sterk verzwakt in 1302. De Brugse stadsrekeningen geven waardevolle inlichtingen over de edelen die de opstandelingen versterkt hebben. Een grondige studie ervan laat toe aan te nemen dat er waarschijnlijk 55 Vlaamse ridders en 32 edelknapen mee gestreden hebben te Kortrijk. Er waren ook 9 vreemde ridders en 17 edelknapen, waaronder enkelen een gevolg bij zich hadden, zodat het aantal vreemde edelknapen misschien 54 ruiters sterk was. In dit geval bereikt men 150 edelen. Jan van Namen zou 600 gepantserde ruiters gezonden hebben, waarschijnlijk edelen uit de streek van Maas en Rijn. Veltem geeft dit aantal, maar het is wellicht overdreven. Misschien gaat het om 200 tot 300 ruiters. In dit geval wordt de getalsterkte van de edelen 350 tot 450 man, maar het kleinste aantal is het meest waarschijnlijke. Men kan het vergelijken met de 484 edellieden die Brugge later in 1302 in dienst houdt gedurende een half jaar.
Het Franse leger
Het leger dat aangevoerd werd door de graaf van Artois bestond uit de bloem van de Franse adel, het was het mooiste leger dat de koning kon zenden, de beste ridderschap van gans de wereld. Het bevatte veel graven, baronnen, baanderheren en ridders die op prachtige wijze uitgerust waren. De verhalende bronnen overdrijven de getalsterkte ervan. De Annales Gandenses en de Chronique artésienne spreken van 10.000 edele ruiters, Villani van 7600, Veltem van 7024. De officiële documenten zijn zeldzaam en onvolledig. Uit het jaar 1299 bestaat er een lijst van edelen die aangeworven werden voor de veldtocht van 1300 in Vlaanderen, en het dagboek van de koninklijke schatkist geeft de sommen op die uitbetaald werden aan deze krijgslieden. Het totaal beloopt 2122 gepantserde ruiters. Maar de troepen van de graaf van St-Pol in Vlaanderen en die van de graaf van Boulogne en Auvergne dienen er bijgevoegd te worden, wat de getalsterkte kan brengen op 2600 tot 2800 edele ruiters. Er was ook voetvolk bij : ten minste 531, misschien 3000 man. In 1302 werd het koninklijk leger gelicht in Frankrijk of het kroondomein, Champagne, Bourgogne, Artois, Vermandois, Ponthieu, Normandië, Berry, retagne, Anjou, Poitou, Languedoc, Auvergne, Gascogne, met vreemde edelen uit Brabant en Henegouwen. Bovendien waren er Leliaarts uit de Vlaamse adel. Dit leger werd ingedeeld in tien bataelgen. Men kan de getalsterkte van sommige bataelgen schatten. Deze van de graaf van Eu, de kamerheer van Tancarville en de graaf van Aumale bevat het contingent dat Normandië gewoonlijk zendt, 180 edelen, en de ridders uit Ponthieu, 60 edelen, dus in totaal 240 ridders en edelknapen. Met een gemiddelde van 250 edele ruiters per bataelge komt men aan een totaal van 2500 gepantserde ruiters. Volgens Jean de Saint-Victor hebben de Fransen 54 heren en 900 ridders verloren te Kortrijk. Maar de Chronique artésienne geeft een lijst met 60 voorname heren die gedood werden en de lijst is niet volledig. Veltem spreekt van 63 baanderheren en 1100 ridders, de Gentse minderbroeder van 75 baronnen en meer dan 1000 ridders. Tot in 1382 werden te Kortrijk 500 paar gulden sporen bewaard die toebehoord hadden aan de ridders die in 1302 gedood werden; zelfs wanneer het slechts 500 sporen waren, komt men aan 250 ridders, zonder te spreken van de edele knapen. Het aantal gesneuvelden was waarschijnlijk 1000 tot 1100 ridders en edele knapen samen. Acht bataelgen zijn ten aanval getrokken, twee bleven in reserve. De 2000 edelen die een charge uitgevoerd hebben, verloren 1000 of 1100 van hun ruiters. Dit schijnt mogelijk. Het aantal gesneuvelden bevestigt zo de voorgestelde getalsterkte. Men mag dus aanvaarden dat het koninklijk leger waarschijnlijk 2500 ridders en edele knapen bevatte, en misschien waren er wel 3000. Het voetvolk telde misschien een duizendtal kruisboogschutters, even veel bidauts en tweeduizend andere lichte strijders, of 4000 man in totaal. Er was ook het garnizoen van het kasteel te Kortrijk met 273 krijgslieden en verder personeel. Tenslotte waren er nog een aantal knechten van de edelen en personeel van de legertros die wellicht de getalsterkte van het koninklijk leger op hetzelfde peil als deze van het Vlaamse leger gebracht hebben. Maar het Franse leger beschikte over een zeer groot overwicht op kwalitatief gebied. Lodewijk van Veltem en Guillaume Guiart verklaren immers dat honderd edele ruiters duizend man voetvolk waard waren. Het prachtig koninklijk leger werd aangevoerd door Robrecht van Artois.
Robrecht, graaf van Artois
Robrecht II, graaf van Artois, was de zoon van Robrecht I van Artois, broer van de heilige Lodewijk. Zijn moeder was Mathilda, een zuster van hertog Hendrik III van Brabant. Hij werd geboren na de dood van zijn vader in 1250. Zijn moeder had hem tijdens zijn prille jeugd toevertrouwd aan haar zuster, Beatrijs, weduwe van Willem van Dampierre, die te Kortrijk woonde op de plaats waar, in 1302 het koninklijk kasteel stond, zodat het mogelijk is dat Robrecht goed Kortrijk en het slagveld kende. Robrecht van Artois werd de beste Franse ridder en aanvoerder van zijn tijd. Hij heeft gedurende gans zijn leven gestreden. Toen Filips III als koning gekroond werd in 1271, moest volgens een oud gebruik het koninklijk zwaard, Joyeuse, dat volgens de traditie het zwaard van Karel de Grote was, gedragen worden door de meest trouwe en dapperste edelman van het koninkrijk, de edelman die het best de eer en het welzijn van het koninkrijk verdedigde. De keuze van de koning viel op Robrecht van Artois.In 1276 voerde deze een Frans leger aan dat oprukte in Navarra en daar Pampelune veroverde, en koning Alfons X van Castilië verplichtte een overeenkomst te sluiten. In 1279 kwam hij zijn neef, hertog Jan I van Brabant helpen. Toen zij over de Roer trokken, kwamen velen om de graaf van Artois te zien:
want sine gelike
En was dien niet in Vranckerike,
Want hi was over al weert,
Ende van daden soe seere vermeert,
Dat al die werelt van hem sprac
In 1283 trok hij naar Calabrië om koning Karel van Sicilië te helpen. Hij werd vicaris-generaal van Sicilië op 10 augustus 1284, voogd en verdediger van het koninkrijk in 1285. Zolang hij in Apulië en Calabrië was, werd de vijand in bedwang gehouden. In 1296 voerde hij oorlog in Gascogne en versloeg er een Engels leger. In 1297 behaalde hij de zegepraal te Veurne op Willem van Gulik de oudere. De koning van Frankrijk had dus vele redenen om deze edelman aan het hoofd van zijn leger te plaatsen.
De kist van Oxford en de uitrusting van de Vlaamse troepen
Een onbekende kunstenaar heeft een prachtig historisch beeld vervaardigd, dat de grote daden van de Brugse ambachten moest verheerlijken. Hij is volledig in zijn opzet geslaagd, en heeft tevens een bron van uitzonderlijke waarde gemaakt voor de geschiedenis van 1302 en daarin de voorstelling van de feiten gegeven die in omloop was onder zijn broeders van de ambachten. Hij heeft de voornaamste gebeurtenissen van 1302 in het hout gesneden en deze plaat vormt het voorste deel van een houten kist, die bewaard wordt in New College op de universiteit te Oxford. Rond het midden van de 14e eeuw werd in de kapel van Sint Jan en Sint Pauwel te Gent het Gentse gemeenteleger afgebeeld. Deze twee voorstellingen van de militaire macht van de Vlaamse gemeenten bevestigen elkaar en vullen elkaars inlichtingen aan. Het epos van de Vlaamse gemeentenaren werd zo in het hout uit gesneden en geschilderd op de muren voor de volgende geslachten. Jammer genoeg zijn de Gentse afbeeldingen niet bewaard gebleven in hun oorspronkelijke staat. Deze twee iconografische bronnen geven bijzonder rijke en juiste inlichtingen over de bewapening, de uitrusting en de tactiek van de gemeentenaren.
De voorste plank van de kist van Oxford meet 39 1/2 duim op 28, of 103 cm op 71. De afbeeldingen werden gemaakt door een scrinewerkers of makers van kisten in de stad Brugge. Een Brugs ambachtsman was beter bekwaam dan een stielman uit een andere stad om de gebeurtenissen van Brugge en de voorname persoonlijkheden af te beelden: de Vrijdag van Brugge, de schepenen die de sleutel van hun stad aanbieden aan Gwij van Namen en Willem van Gulik, het wapenteken van de heer van Lontzen, maarschalk van Brugge, de banieren van de Brugse ambachten en van Pieter de Coninc, en het wapen van de heer van Sijsele. Om de Ieperlingen te onderscheiden van de Bruggelingen heeft de kunstenaar het wapen van de stad Ieper afgebeeld op de tunieken van deze gemeentenaren.
Het eerste tafereel toont uiterst rechts een beeld in een nis dicht bij een poort van Brugge: waarschijnlijk een heiligbeeld met een offerblok er onder. Links ervan vallen Brugse gemeentenaren een slapend man aan: een afbeelding van de Vrijdag van Brugge. Er naast staat een open stadspoort, en drie magistraten van Brugge, waaronder er een geknield is, bieden een sleutel van de stad aan. Gwij van Namen en Willem van Gulik komen aan met een gevolg van ridders in het tweede tafereel.
Naast het slot van de kist staat een gemeentenaar met een goedendag. Gwij van Namen draagt een schild met de klimmende leeuw van Vlaanderen met een getande schuinhaak er over; de schuinhaak staat ook op zijn schouderplaat. Willem van Gulik draagt het wapen van Vlaanderen. Tussen beide prinsen rijdt Hendrik van Lontzen, herkenbaar door zijn schild met een geschulpt kruis. Twee andere ridders konden nog niet geïdentificeerd worden: alleen het bovenste deel van het schild is zichtbaar voor een van beiden, het draagt ofwel een kruis gekantonneerd door vier cirkels of ringen, ofwel een paal met twee of vier cirkels of ringen in het veld. De andere ridder draagt een schild met een Sint-Andrieskruis tussen vier koeken of ringen; ofwel is het gevierendeeld in kruis met vier koeken in het veld. Gwij van Namen en Willem van Gulik dragen een kleine helm, zodat hun aangezicht onbeschermd is; de andere edelen dragen een puntige helm, zoals ze in voege waren in het begin van de 14e eeuw. De strijdrossen zijn volledig bedekt met dekkleden: twee dekens, een vóór en een achter het zadel. De ridders dragen een maliënhemd, versterkt met platen op de schouders, en hebben ook kniestukken. Boven het maliënhemd dragen ze een socroot, een dun kleed met hun wapentekens er op. De edelen zitten stevig in het zadel, met hoge steunen vooraan en achteraan. De benen zijn uitgestrekt naar voren, met de voeten tot aan de schouders van het paard.
Het derde tafereel stelt een onthoofding voor: misschien van de schout van Torhout, een Leliaart, na de inneming van het slot te Wijnendale; misschien een terechtstelling na de verovering van het kasteel te Male? Links ervan wordt een ridder aangevallen door drie gemeentenaren waarvan er twee een goedendag hanteren. De ridder draagt eens schild met een leeuw. Het kan de heer van Aishove zijn die gevangen genomen werd tijdens de Vrijdag van Brugge, of de heer van Fiennes die voor een poort van Kortrijk gedood werd. Godevaart van Brabant en Jan zonder Genade, zoon van de graaf van Henegouwen, droegen ook een leeuw op hun wapenschild maar droegen nog een kenteken erop van zoon van een vorst, zodat de identificatie minder waarschijnlijk is.
Op het tafereel IV ziet men van links naar rechts, een priester, misschien een minderbroeder, die een krijgsman zegent of hem de absolutie geeft na een biecht. De eerste banier links is die van de volders, de tweede draagt een weversspoel en is de vlag van de wevers, de derde is de banier van de schippers, de vierde die van de wijnmeters en de laatste die van de wijnschroders of wijnlossers. De gemeentenaren dragen een open helm, een halsberg in maliën, ijzeren handschoenen en een tuniek. De krijgsman naast de geestelijke heeft blijkbaar een kort maliënhemd aan. De banieren zijn vastgehecht aan pieken. In het centrum staat een gemeentenaar met een goedendag. De banierdrager van de wijnschroders is gewapend met een badelaar.
Tafereel V is nog belangrijker dan tafereel IV. De Vlaamse slagorde is er voorgesteld zoals ze met eerbied en geestdrift beschreven werd
door een Frans ooggetuige, Guillaume Guiart. De charge van de Franse ridders is er afgebeeld op het ogenblik dat de paarden reeds
geveld zijn. Er is geen sloot juist vóór de slagorde en de Vlamingen wachten onbeweeglijk de stormrit af. De gemeentenaren staan dicht
opgesteld met gevelde pieken. Vooraan, achter de beschermende haag van pieken, staan kruisboogschutters, die in bepaalde veldslagen
aldus van uit het eerste gelid schoten. Vooraan staat Gwij van Namen met een lange piek in de hand. Op zijn schouderplaat is zijn
wapenteken afgebeeld. In het tweede gelid draagt Willem van Gulik een goedendag. De zes volgende strijders stellen gemeentenaren
voor. Tussen beide aanvoerders bevindt zich een moeilijk te herkennen banier: een leeuwenvaandel zoals er verder nog twee afgebeeld
zijn. Waarschijnlijk zijn het de vlaggen van het graafschap Vlaanderen, van Brugge en van Gent. Boven de hoofden van de krijgslieden
wapperen de banieren, hier in de diepte voorgesteld in plaats van op het front van de slagorde. Eerst is er de banier van de
kruisboogschutters, met geschulpt kruis. Dit kan ook de banier van de heer van Lontzen zijn. Na deze banier komt een leeuwenvaandel,
dat van Brugge of van het graafschap. Dan de banier van het ambacht der timmerlieden, waartoe de vervaardiger van de kist behoorde;
op die banier zijn een paar werktuigen van het ambacht voorgesteld. Dan de leeuwenbanier van de stad Gent. Verder de banier van de
smeden met hamer en hoefijzer, die van de metselaars met truweel en winkelhaak, die van de makelaars, en tenslotte de banier van
Pieter de Coninc: met het kruis gekantonneerd door vier gebloemde kronen, zoals op het zegel van de volksleider. Men kan goed het
onderscheid opmerken tussen het wapenkleed van de twee prinsen en de tunieken van de gemeentenaren. De twee vorsten hebben ook
een groter gestalte gekregen; de gemeentenaren moesten kleiner voorgesteld worden om de banieren boven hen af te beelden. De
krijgslieden met de goedendag staan achter die met de pieken. De goedendag heeft een kortere steel dan de piek, bestemd om in de
grond geplant te worden, zoals Gwij van Namen het hier doet. Hij houdt er trouwens zijn voet op. Zoals op tafereel IV zijn er
gemeentenaren die een kort maliënhemd dragen, daar ze mouwen met maliën aan hebben. Ieder heeft een open helm, zelfs de prinsen,
een halsberg, een dit gevoerd wambuis, ijzeren handschoenen. Links op de voorstelling wordt een ridder aangevallen door drie
gemeentenaren. Een van hen stoot zijn zwaard in de borst van het paard, de ander slaat toe met zijn piek. De ridder draagt de
wapentekens van de heer van Sijsele, een Leliaart, wiens kasteel door de Bruggelingen ingenomen werd tegelijkertijd met dit van Male.
Men weet niet of Jan van Sijsele te Kortrijk in de Franse rangen streed; hij deed het zeker in 1303. Boven het hoofd van de
gemeentenaren wappert de vlag van de aanvoerder van het garnizoen van het kasteel van Kortrijk, Jan van Lens.
Tafereel VI stelt de uitval voor van een deel van het garnizoen van de burcht te Kortrijk. Van een van de torens van het kasteel daalt een man af met een touw. Op de toren staat een uitkijk. Tussen beide torens is een deel zichtbaar van een grote blijde, die geladen is: het gewicht is omhoog; dat werptuig kon dikke stenen slingeren. Op de toren rechts wapperen de banieren van de koning van Frankrijk en de heer van Lens. Onder het werptuig en boven de poort hangt een vat, dat stenen of pek bevatte, die dienden om de ingang te verdedigen. De ijzeren egge, vóór de poort, is opgehaald en een ridder stormt naar buiten. Op zijn schild draagt hij een kruis, vier ringen of koeken staan in het veld en een der ringen is op het kruis geplaatst. Men weet nog niet wie die Franse edelman is. Bij de Ieperlingen, die allen het nieuwe wapenteken van hun stad dragen, een patriarchaal kruis, ziet men links, een groot schild of targe, met twee pijlen er in. Het is een van de schilden, gebruikt door de kruisboogschutters en tijdens de strijd gedragen door hun knechten. Juist naast het schild, en aan weerszijden van de kasteelpoort, staan drie krijgslieden met een badelaar, een zwaard met een zeer breed lemmet en een scherpe punt. Een van de strijders hanteert tevens een klein rond schild. In het centrum vooraan: een gemeentenaar met een mooi afgebeelde goedendag. Hier onderscheidt men zeer duidelijk de stalen pin, in het hout van de dikke knots vastgemaakt door middel van beslagring die toelaat duchtig te mokeren met het wapen en die tevens het hout beschermt. Deze goedendag is weliswaar korter dan een piek, doch nog langer dan het zwaard van een ridder, zoals men hier goed kan opmerken.
Tafereel VII stelt het verzamelen van de buit voor en het uitschudden van de gesneuvelden. Al wat deze aanhadden, wordt hun afgenomen en de lijken blijven volledig naakt op het slagveld liggen tot ze begraven zullen worden. De gesneuvelden waren afgrijselijk gewond en verminkt: het gevolg van een onbarmhartige strijd, geleverd met zeer zware wapens van Vlaamse zijde.
De afbeeldingen op de kist, evenals de muurschilderingen van de Gentse Meugemete tonen aan, dat de Vlamingen uniformen droegen: elk ambacht had tunieken uit laken van een zelfde kleur, ofwel droeg het ganse stedelijk contingent tunieken met dezelfde kleur zoals bij de Ieperlingen op 11 juli. Daarenboven bezaten de gemeentenaren een bewapening die vrij duur was. Onder hun tuniek droegen ze waarschijnlijk een pantser dat bestond uit kleine metalen plaatjes die hun borst en rug beschermden. De zware en lange wapens, waarmee de gemeentenaren de stormrit van de gepantserde ruiters afwachtten, waren volledig berekend op de aard van de te leveren strijd. De lange pieken, waarvan de steel in de grond geplant wordt en waarop de krijgsman zijn voet zet, moeten de stormrit van de edelen opvangen en tevens zware verliezen toebrengen aan de vijand. Zodra deze charge is tot staan gebracht, wort de piek een lastig te hanteren wapen. Ze is wat lang en te zwaar om juist te slaan of te steken. Dan was een korter wapen nuttiger. Daarom werd de goedendag uitgevonden en verspreid. De mannen met de goedendag, die hun wapen met beide handen hanteren, staan ofwel naast de piekeniers, ofwel juist er achter in de tussenruimte tussen twee piekeniers. Zij vallen de ruiters en hun strijdrossen aan, zodra de edelen tussen de haag van de pieken binnendringen. Mannen met goedendags konden het strijdros van de ridder buiten strijd zetten, zonder dat de edelman hen kon treffen. Indien de ridder nog over zijn lans beschikte, moesten ze deze eerst opzij slaan of de steel breken, en konden daarna van dichtbij aanvallen. de goedendags dienden vooral om de paarden zware sagen en steken toe te brengen. Deze gemeentenaren konden ook de wapenrusting van de ridder harde slagen toebrengen, ze beschadigen, de helm indeuken of zo op het hoofd van de edelman slaan dat deze gedood werd of ten minste hulpeloos was. De Vlaamse gemeentenaren hadden dus een fijnen combinatie van wapens gevonden. Andere volkeren hadden een soortgelijke oplossing gekozen: de Schotten hanteerden lange pieken en stevige strijdbijlen. De Zwitsers hadden hun pieken en hun hellebaarden. De hellebaarden waren korter dan de pieken en konden dienen om te slaan en te steken; dank zij hun gewicht lieten ze toe de zware wapenrustingen van de ridders door te hakken en hun paarden te doden. Bij de Zwitsers zowel als bij de Vlamingen waren er ook krijgslieden met kortere wapens, die achter de piekeniers en de mannen met de goedendags of de hellebaarden stonden. In het handgemeen konden deze krijgslieden de ridders van dichtbij aanvallen, de strijdrossen doden met hun zwaard, hun badelaar of hun strijdbijl. deze wapens hadden het voordeel lichter te zijn; ze waren gemakkelijker te hanteren voor mannen die niet zo sterk waren als de piekeniers en de strijders met de goedendag. Het voetvolk met een klein rond schild en een badelaar of een zwaard kon beter de slagen van de tegenstander afweren, dan de man met de piek of de goedendag die zijn wapen met beide handen moest hanteren. Deze verscheidenheid in de bewapening doet vermoeden dat er een zekere graad van geoefendheid bestond onder de gemeentenaren, alhoewel er geen collectieve oefeningen gehouden werden. De praktische ervaring in oorlogstijd moest de troepen opleiden en vormen. Maar het was mogelijk individueel te leren zijn wapen te hanteren en te leren beschermen.
Een miniatuur uit de 14e eeuw, bewaard in het British museum te Londen, toont twee mannen die met een dikke bal spelen. Een dezer mannen heeft een goedendag, waarmee hij klaar staat om de bal terug te slaan. De andere heeft ook een staf die op een knots gelijkt en misschien ook een goedendag is. Zulke spelen konden de mannen een zekere vaardigheid in het slaan bezorgen, en hen leren hoe e hun slag konden omzetten in een stoot, zoals Guiart het vertelt voor de gemeentenaren die een goedendag hanteerde. De verschrikkelijke wonden die met de goedendags, de hellebaarden en de strijdbijlen toegebracht werden, de woestheid van het voetvolk, dat zonder erbarmen bij elk van de drie genoemde volken de ridders doodde, hebben deze wapen befaamd gemaakt en, na de nederlaag, de tactiek van de ridders in volgende veldtochten beïnvloed. Maar de Franse ridders kenden de waarde van het Vlaamse voetvolk niet vóór de slag bij Kortrijk, terwijl de gemeentenaren van hun kant zich nog niet bewust waren van het feit, dat zij konden weerstand bieden áán en de overwinning behalen op het meest befaamde ridderleger van hun tijd.
DE GULDENSPORENSLAG (11 juli 1302)
Inleiding
De Antwerpse romanschrijver Hendrik Conscience, vertrouwend op het sentiment van zijn lezers, heeft verscheidene momenten uit de geschiedenis van Vlaanderen, waaronder de Boerenoorlog, overdreven gedramatiseerd. Op grond van de kroniek van L. Van Velthem, andere stukken en een bezoek aan het "Groeningeveld" in gezelschap van de dokter en dichter Jan de Laat, heeft hij in 1838 een roman gepubliceerd "De Leeuw van Vlaanderen", die de Vlamingen een praktisch geheel vergeten feit weer vers in het geheugen riep: de overwinning van hun voorouders in 1302 op het Franse leger van Filips de Schone.
Via het romantische oeuvre van Conscience weer tot leven geroepen, is de betrokken veldslag, de zogenaamde "Guldensporenslag", sindsdien aanleiding geweest tot een overvloedige literatuur, die o.a. verrijkt werd door de bijdragen van Guido Gezelle, Lodewijk Mortelmans, Willem Putman, enz. Ook is hij trouwens door de Vlaamse Beweging gebruikt voor politieke, sociale en culturele doeleinden en zijn verjaardag - 11 juli - is door een Koninklijk Besluit van 6 juli 1973 uitgeroepen tot nationale feestdag van de Nederlandstalige Gemeenschap van België. In het gehele Vlaamse deel van het land wordt deze datum gekenmerkt door verschillende ceremonies en festiviteiten.
De feiten
Het Capethingische Frankrijk is sinds zijn overwinning bij Bouvines (1214) meester over Vlaanderen dat strevend naar een grotere democratie, gemeentelijke vrijheid en recht versterkt door een opmerkelijke industriële en commerciële ontwikkeling, zijn best doet om de macht van de aristocratie en de hoge burgerij te breken. Deze laatsten zoeken echter steun bij Frankrijk en worden daarom "Leliaarts" genoemd (partizanen van de lelie in de Franse blazoenen). Gwijde van Dampierre, Graaf van Vlaanderen, die graag het Franse juk wil afgooien, wordt de bondgenoot van de partij van de Ambachten of "Klauwaerts" (naar de klauwen van de Vlaamse Leeuw) en krijgt bovendien steun van de koning van Engeland, Edward I.
In 1297 stijgt de spanning tot een hoogtepunt. Frankrijk valt Vlaanderen binnen en Gwijde van Dampierre, verraden door Engeland, wordt gevangen genomen. Frankrijk legt beslag op de Vlaamse provincies en benoemt een Franse gouverneur. Vanaf dit moment wordt het verzet actief georganiseerd. In de nacht van 17 op 18 mei 1302 worden de Fransen te Brugge aangevallen en uitgemoord (Brugse Metten). Zodra het nieuws hem bereikt, verzamelt Filips de Schone een leger van 47.500 man, bestaande uit Italiaanse, Henegouwse, Brabantse en natuurlijk ook Franse huursoldaten. Vlaanderen verweert zich met een volksleger en prinselijke troepen van in totaal ongeveer 25.000 krijgers. Tegen alle verwachtingen in behalen de Vlamingen de overwinning, op 11 juli 1302, op de "Groeninge Kouter" voor de poorten van Kortrijk.
Sinds Hendrik Conscience de Guldensporenslag deed herleven hebben vele geschied-schrijvers betwistbare stellingen naar voren gebracht. We zullen ze hier niet allemaal bestuderen. Wel moeten we opmerken dat, in tegenstelling tot wat men wel geschreven heeft, de echte Namenaars de Vlamingen niet te hulp gekomen zijn. Hoewel 600 huursoldaten voor rekening van de Graaf van Namen - broer van de Graaf van Vlaanderen - aan de slag in 1302 deelgenomen hebben, waren dezen hoofdzakelijk afkomstig uit het Rijnland, uit Limburg, Brabant en de Beneden-Maas. Trouwens, volgens een nieuwe stelling zou het werkelijke motief van Filips de Schone voor de slag bij Groeninge geweest zijn om de macht van de Tempelierenorde te vernietigen, die immers in Vlaanderen over talrijke steunpunten en landerijen beschikte.
Op het terrein zelf
De slag van 11 juli 1302 heeft zich afgespeeld in de vlakte die in het noorden begrensd werd door de Leie en in het westen door de stad Kortrijk en een moeras, gevoed door de Klakhaertsbeek.
Deze licht glooiende vlakte, die destijds doorstroomd werd door twee beken: de Groeningebeek en de Sint-Jansbeek, zonder de steenweg van Kortrijk naar Gent te vergeten, biedt aan de Vlamingen die zich hier opstellen, waardevolle, natuurlijke verdedigingslinies : zij bemoeilijken de maneuvers van de machtige, maar zware cavalerie, die het hoofdelement van de Franse trefkracht vormt.
Met de rug tegen de Leie en de Kortrijkse stellingen hebben de Vlamingen hier hun troepen gespreid achter de twee beken, die eigenlijk slechts éénzelfde riviertje vormen. In eerste instantie zullen zij, aangevallen door de Genuese boog- en kruisboogschutters van het Franse leger, die duizenden pijlen op hen doen afsuizen, zich terugtrekken tot achter de steenweg. Deze teruggang wordt verkeerd geïnterpreteerd door de Fransen, wier overmoedige cavalerie, in het zicht van de overwinning, in wanorde komt aanstormen...om te worden vastgespiest op de Vlaamse lansen die een dodelijke muur vormen.
De aanvallen volgen elkaar regelmatig op, maar worden alle afgeslagen. De paniek krijgt de overhand in het leger van Filips de Schone, die 7000 ruiters op het slagveld moet achterlaten. Wanneer het stil wordt op de Groeninge vlakte, hebben 15.000 man hier het leven gelaten. Aan beide zijden worden de gewonden niet gespaard. En 's avonds arriveren de overlevenden van het Franse leger uitgeput aan de voet van de Doornikse muren, waar zij hun wapens en wapenuitrustingen inwisselen voor voedsel.
DE NAAM GULDENSPORENSLAG VOOR DE SLAG BIJ KORTRIJK (11 JULI 1302).
Waarom werd de beroemde slag bij Kortrijk later de guldensporenslag geheten? Wanneer werd deze naam eerst aangewend, wanneer werd hij meer en meer gebruikt, wanneer heeft hij alle andere benamingen grotendeels verdrongen?. Dertig tijdgenoten schreven een verhaal van de slag, maar niemand vermeldde de gulden sporen. Er werd voor het eerst over gulden sporen in de slag bij Kortrijk gesproken in 1382. Maar de gebeurtenissen uit dit jaar wierpen een bijzonder licht op de slag die geleverd werd op 11 juli 1302. De tijdgenoten hadden de rijkdom van de buit bezongen. De Pottelberg werd de Berg van weelde bij Lodewijk van Veltem, omdat de overwinnaars zoveel waardevolle zaken gevonden hadden in het Franse kamp. De buit bestond uit paviljoenen, tenten, wagens, paarden, muilezels, wapenuitrusting, wapens, werktuigen, keukengerief, vaatwerk in zilver, kleren, juwelen, zadels voor paarden, paardentuig, dekkleden, pantsering, voedsel, wijn. Op het slagveld zelf vonden de overwinnaars maliënhemden, ijzeren platen, helmen, lansen, zwaarden, dolken, pantsering voor strijdrossen, zadels, paardentuig, banieren, penoenen, vlaggen. De gesneuvelde ridders droegen sporen. Een deel van deze buit was beschadigd of kon niet meer gebruikt worden, de rest kon aangewend worden door de overwinnaars of verkocht worden. De Bruggelingen hadden reeds veel geld gewonnen door de overval op de Fransen op 18 mei, en noemden die dag "de goede vrijdag" In de algemene vreugde om de overwinning en de rijke buit werd er door de kroniekschrijvers niets geschreven over de gulden sporen. Deze trofee werd te Kortrijk gelaten, waar een aantal sporen opgehangen werden in de kerk van O.L.Vrouw en andere in het stadhuis bewaard werden.
In 1382 kwam de jonge koning van Frankrijk, Karel VI, met een groot leger naar Vlaanderen om er de Gentse opstandelingen onder Filips van Artevelde te bestrijden. Karel VI was toen een knaap van bijna veertien jaar, en werd sterk beïnvloed door zijn oom, Filips de Stoute, hertog van Bourgondië, die zijn schoonvader, de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, wou helpen tegen de Gentenaren. Het koninklijk leger versloeg de Gentenaren en hun bondgenoten, aangevoerd door Filips van Artevelde, te Westrozebeke op 27 november. Na de slag kwam de koning in Kortrijk op 1 december. De befaamde kroniekschrijver Jean Froissart vertelde als volgt wat er toen geschiedde. "De Fransen haatten de Vlamingen zeer, en in het bijzonder de lieden van de stad Kortrijk, omdat daar destijds dichtbij de stad strijd geleverd werd, waarin graaf Robrecht van Artois en gans de bloem van de ridderschap van Frankrijk verslagen werden door de Vlamingen en de Kortrijknaren. Daarom wilden de Fransen toen hun voorouders wreken op de lieden die ze in de stad aantroffen. Aan de jonge koning werd verteld wat daar gebeurd was. In een kapel van de kerk van O.L.Vrouw te Kortrijk lagen wel 500 paar gulden sporen van de edele Franse heren die in 1302 vóór de stad verslagen waren door de Vlamingen. Elk jaar werd een feest gehouden om de overwinning te herdenken. De koning zei toen: "Dat zullen ze nu ten volle betalen en ontgelden!" Hij gaf bevel, de stad na zijn vertrek in brand te steken, zo zouden de bewoners daarna ook kunnen herdenken dat de koning daar geweest was". Hertog Filips de Stoute deed het uurwerk en de klok uit het belfort van Kortrijk nemen, en zond ze naar Dijon. Het was het beste en mooiste uurwerk dat toen in Vlaanderen bestond. Kortrijk werd in brand gestoken na het vertrek van de koning en het beste en grootste deel van de stad werd vernield. Het verhaar van Froissart werd bevestigd door drie versies van de Istore et Croniques de Flandres. Daarin was er sprake van meer dan 500 paar gulden sporen.
De Fransen namen de gulden sporen mee, en de trofee ging verloren voor de Kortrijknaren en de Vlamingen. Maar van toen af werd er in de kronieken geschreven over de brand te Kortrijk, de plunderingen en de vernieling verwekt door de trofee en de jaarlijkse feesten. Het grote aantal buitgemaakte gulden sporen bewees dat de Vlamingen in 1302 veel Franse edellieden gedood hadden. De gulden sporen deden hun intrede in de geschiedenis. Rond 1400 werd in de Chronique des Pays-Bas, de France, d'Angleterre et de Tournai het verhaal van de slag bij Kortrijk in 1302 aangevuld met enkele regels over de gulden sporen, de wapenkleden van de gesneuvelde edelen, en de jaarlijkse bespotting van deze voorwerpen tijdens de herdenkingsfeesten. In het jaar 1382 zette deze kroniekschrijver uiteen, hoe de sporen weggehaald werden door de Fransen. In de 15de eeuw werden deze bijzonderheden over de gulden sporen opgenomen in de Vlaamse kronieken, zoals de Excellente Cronike van Vlaenderen. Daarin werd gesproken van meer dan 700 vergulde sporen. In een der handschriften waren het reeds 7000 sporen. De trofee der sporen werd toen in alle verhalen van de slag in 1302 vermeld.
Een bisschop van Atrecht, Jan Jouffroy, schreef rond 1460 een redevoering gericht tot pus Pius II en vestigde daarin de aandacht op de grote overwinning van de Vlamingen in 1302. Hij liet een Gentenaar, Gillis Bodins, de volgende rede houden in 1452, voor de Gentenaren : " Maar mag ik u verzoeken, er aan te denken dat onze voorouders in de slag bij Kortrijk een nog bitterder nederlaag toedienden aan de Fransen, waarvan er meer dan 40.000 gedood werden? Daar ook werd naar mijn oordeel de zo beroemde slag bij Cannae overtroffen door de glorie van onze voorouders. Want op het stadhuis te Kortrijk brachten onze voorouders 2500 paar vergulde sporen van de Franse vorsten en baronnen uit Picardië samen, trofee die men gunstig kan vergelijken met de drie maten met gouden ringen die Hannibal buit maakte op het leger van de Romeinen. De slag bij Cannae werd geleverd door het leger van één Romeinse stad, de slag bij Kortrijk vernietigde de strijdkrachten van het machtigste koninkrijk op aarde. (Bij de Romeinen) was het niet alleen aan de vrije mannen toegelaten, een gouden ring te dragen, maar ook aan de vrijgemaakten. (In 1302) volstond het echter niet, een vrij man te zijn, indien men niet rijk en van adellijk of patricisch geslacht was, ook was het niet genoeg edelman en patriciër te zijn, men moest een ridder zijn, en na de plechtigheid van de ridderslag mocht men vergulde sporen dragen. Daaruit kunt ge oordelen, Gentse mannen, hoe groot de overwinning van uw voorouders was, wanneer het aantal, de macht en de waardigheid van de overwonnenen zo groot waren.". Volgens de bisschop van Atrecht waren er dus 2500 paar gulden sporen buit gemaakt, en 40.000 vijanden waren gesneuveld. Volgens hem was de overwinning te Kortrijk belangrijker dan de zegepraal van Hannibal te Cannae in het jaar 216 vóór Christus. De sporen, gedragen door ridders, werden zo een bijzonder waardevol trofee, 2500 paar, dus 2500 ridders gesneuveld in de slag! Het voorbeeld van de overwinning in 1302 moest de Gentenaren in 1452 er toe aanzetten, een opstand te ontketenen tegen hertog Filips de Goede. Mensen die in de 15de eeuw dit verhaal lazen, of een soortgelijke versie hoorden vertellen, moesten meer belang hechten aan de gulden sporen dan hun voorgangers.
Een volgende stap werd gezet in een Histoire van Vlaenderen en redelicke wel vanden beginnen tot omtrent den jaar 1404, bewaard te Kortrijk in het fonds Goethals-Vercruysse, en daterend uit de jaren rond 1664. "Deze nederlaag werd genaamd der vergulde sporen, omdat men wel vier duizend ervan gevonden heeft van de verslagen ridders (en deze sporen) heeft men lange jaren nadien nog zien hangen te Kortrijk als een teken van grote victorie.". Dit is de oudste gekende bron waarin de naam der vergulde sporen gebruikt werd om de slag aan te duiden. Maar de schrijver zegt dat de nederlaag reeds die naam droeg. Hij geeft hem dus niet als eerste auteur, en kent er blijkbaar reeds voorbeelden van. Misschien kan een grondig onderzoek in de bibliotheken en archieven in onuitgegeven kronieken of geschiedkundige verhalen nog oudere voorbeelden bezorgen van de naam "der vergulde sporen". In de historische uiteenzettingen moet men wachten tot de tweede editie van Les Délices des Pays-Bas, verschenen in 1700. Daar wordt gesproken van "une bataille des éperons dorez". In de uitgave van 1720 van hetzelfde werk staat: "On l'apelle ainsi, à cause que les chefs et la noblesse de l'armée de France avaient des Eperons dorez, dont on trouva grand nombre sur le champ de bataille". Vanaf die tijd werd de naam "slag der gulden sporen" meer en meer gebruikt. Men kan dit vaststellen in werken verschenen in 1743, 1804, 1811, 1819, 1821, 1822, 1823, 1824, 1834, 1835, 1836, 1837. Het boek van Hendrik Conscience, De Leeuw van Vlaenderen, zag het licht in 1838 en droeg als ondertitel: "De slag der gulden sporen". Deze benaming werd van dan af meer en meer gebruikt, en kreeg de voorkeur van vele historici zodat ze stilaan de andere namen, zoals slag bij Kortrijk of op Groeninge verdrong en tenslotte de meest gebruikte en de meest geliefde werd.
De ridders droegen reeds vergulde sporen in het begin van de 12de eeuw. Ze konden hun sporen gebruiken wanneer ze zeer snel moesten rijden in een tocht, en zo poogden de tegenstander te verrassen. In de middeleeuwse ridderlegers werd het bevel ingevoerd "geeft de sporen", om de aanval in te zetten, en de stormloop uit te voeren. Bij de Byzantijnen werd als order gegeven "cursu mina", "versnelt de rit", om de snelheid op te voeren. De ridders moesten ook de sporen geven om de vijand te achtervolgen en in te halen, ofwel om te vluchten en buiten het bereik van de tegenstander te blijven. Toen de Engelsen na de mislukte belegering van de stad Orléans in 1429 verplicht waren, een deel van het veroverd gebied te verlaten, werden ze vervolgd door een Frans leger, aangevoerd door de hertog van Alençon en Johanna d'Arc. De Franse aanvoerders reden snel met goed geordende ruiterscharen achter de Engelsen en haalden hun vijand in bij Patay. Toen zei de hertog van Alençon aan Johanna: "Ziedaar de Engelsen, ze zijn opgesteld in slagorde, zullen we slag leveren?" Johanna stelde op haar beurt een vraag aan de hertog: "Hebt ge uw sporen aan?" Alençon antwoordde: "Wat nu, moeten we de aftocht blazen of vluchten?" Johanna zei: "Neen, in naam van God, val ze aan, want ze zullen vluchten, en zullen er niet mee ophouden, en ze zullen verslagen worden, bijna zonder verliezen onder de onzen, en daarom zullen we onze sporen nodig hebben om ze te volgen.". De Engelsen werden letterlijk onder de voet gelopen te Patay en leden een zware nederlaag met aanzienlijke verliezen. De Fransen achtervolgden hen tot bij Janville.
Een andere veldslag werd ook beroemd als sporenslag : de tweede slag bij Guinegate op 16 augustus 1513. Daar werd gestreden door het leger van koning Hendrik VIII van Engeland, versterkt met een klein gevolg onder Maximiliaan van Oostenrijk, tegen een Frans leger dat poogde Terwaan te bevoorraden. De vesting Terwaan werd toen belegerd door koning Hendrik VIII. De Franse ruiterij rukte op tot dicht bij de stad, maar slaagde er niet in, door de belegerende troepen te dringen. De Franse ruiters werden aangevallen door de Engelsen op het ogenblik dat ze wilden de aftocht beginnen. Ze werden onmiddellijk op de vlucht gedreven. Ze hadden hun sporen nodig om te ontsnappen, en omdat ze hun sporen meer gebruikt hadden dan hun wapens, werd het gevecht een sporenslag geheten onmiddellijk na de gebeurtenis. Maximiliaan van Oostenrijk nam zo deel aan een tweede overwinning op de Fransen, op hetzelfde slagveld in de omgeving van Bomy waar hij in 1479 de eerste slag van Guinegate gewonnen had.
Heeft de naam "sporenslag" voor Guinegate, invloed gehad op de naam van de slag bij Kortrijk? Niets wijst er op. In de naamgeving voor de guldensporenslag te Kortrijk, wordt nergens het voorbeeld van Guinegate aangehaald in de bronnen die tot nu toe gekend zijn. De voornaamste oorzaken voor de benaming guldensporenslag bestonden reeds vóór 1513: de trofee van 1302, het bewaren ervan, de feesten tot herdenking, het weghalen van de sporen te Kortrijk in 1382, het plunderen en vernielen van de stad, en daarna de overdrijving in het aantal van de sporen en de gesneuvelde ridders en krijgslieden, met de vergelijking met de beroemde slag bij Cannae.
DE GOEDENDAG
De goedendag is beroemd geworden samen met de guldensporenslag. Maar er bestaan nog steeds verkeerde voorstellingen van dit wapen. Daarom werd een korte bijdrage geschreven. Verkeerde ideeën werden verspreid omdat verscheidene archeologen te haastig waren met hun besluiten, of te veel fantasie vertoonden, of de goede afbeeldingen van het wapen niet kenden, of beweerden dat deze afbeeldingen vervalsingen waren, en alleen steunden op de teksten van de kroniekschrijvers die ze dan te vrij interpreteerden. De goedendag wordt voor het eerst beschreven in de verhalen over de oorlog tussen de koning van Frankrijk en de Vlamingen. De oudste beschrijving wordt gegeven door Guillaume Guiart, die met een contingent van 90 gemeentenaren, gezonden door de stad Orléans, in het voorjaar van 1304 in het koninklijk leger van Frankrijk aan de Vlaamse grens kwam strijden. Guiart trad er op als vaandrig en werd op 10 augustus gewond in een gevecht, tijdens de opmars van het leger van Filips de Schone van Doornik naar Pevelenberg. Door zijn ervaring op het slagveld kon hij een uitstekende beschrijving geven van het toenmalige krijgswezen. Voor de Vlamingen geeft hij een uiteenzetting over de goedendags, de opstelling in falanx en de strijdtechniek. Andere kroniekschrijvers geven een kortere beschrijving. De Gentse minderbroeder, schrijver van de Annales Gandenses, was in september 1302 in het Vlaamse leger en heeft dus het wapen gezien. Giovanni Villani, een Florentijnse zakenman die in 1306 te Brugge verbleef, geeft een beschrijving die volledig overeenstemt met die van de Gentse minderbroeder. Misschien heeft hij het wapen bekeken te Brugge, maar dit is niet zeker. Andere bronnen geven geen echte beschrijving, maar tonen aan hoe het wapen in de slag gebruikt werd: dit is het geval met Lodewijk van Veltem en de schrijver van de kroniek der graven van Vlaanderen, het Chronicon comitum Flandrensium.
De goedendag is afgebeeld op de Kist van Oxford, kort na 1302 vervaardigd, op twee miniaturen van de Grandes Chroniques de France die de slag bij Kortrijk en de slag bij de Pevelenberg voorstellen en dateren uit de 14de eeuw, en op de muurschilderijen van het Godshuis van Sint-Jan en Sint-Pauwel te Gent, ook genaamd de Leugemete, omstreeks 1346 geschilderd.
De bijzonderheden gegeven door Guiart, Villani, het Chronicon comitum Flandrensium en de Kist van Oxfort, tonen aan hoe de piekeniers en de krijgslieden met de goedendags opgesteld werden in de slagorde.
Men weet niet waarom en door wie het wapen de naam van goedendag kreeg. Deze naam komt alleen voor in de Franse bronnen en in de verhalen die de Franse versie volgen. Voor de gebeurtenissen rond 1302 wordt de naam goedendag gegeven door Guillaume Guiart, Giovanni Villani, Geofroy de Paris, de voorzetter van de kroniek van Guillaume de Nangis, de vertaling van deze Latijnse tekst in de Grandes Croniques de France, en de Récits d'un bourgeois de Valenciennes. In Franstalige kronieken en teksten treft men de naam verder aan gedurende de 14de eeuw. In Latijnse bronnen wordt de naam goudendardus gebruikt en ook baculus ferratus, een met ijzer beslagen of een gepinde staf.
Guiart beschrijft de goedendag in zijn verhaal van een gevecht bij Haringe in 1300 :
De Vlamingen wachten hen af, dicht opgesteld,
met grote, zware, met ijzer beslagen stokken
met vooraan een lang ijzer er aan,
zo wachten ze de Franse krijgslieden af.
Deze stokken die ze in de oorlog dragen
worden in het land godendac geheten :
goden dac wil zeggen bonjour
wanneer men het in het Frans wil uitleggen.
Deze stokken zijn lang en goed gemaakt
om met beide handen te slaan vervaardigd;
en wanneer de krijgsman zijn doel mist gedurende de slag
maar tijdens de slag zich er op toelegt
en hij goed zijn vak kent,
kan hij zijn slag nog herpakken
door te slaan, zonder schertsen,
met het voorste deel, al stotend,
in de buik van de vijand.
Het ijzer is scherp en dringt
gemakkelijk binnen met volle kracht,
overal waar men het stoot,
indien de wapenuitrusting het niet tegenhoudt.
De strijders die deze grote goedendags hanteren,
die ze met beide vuisten omklemmen,
staan wat buiten de rangen.
Ze slaan er duchtig op los.
Ze kloppen op de mannen van de koning, zoals in taakwerk.
Ze dienen zulke zware slagen toe op de strijdrossen,
Van boven, op het hoofd,
Dat de zware slagen die ze toedienen
op verschillende plaatsen, de paarden bedwelmen
zodat ze dezen bijna doen neerstuiken.
Elders voegt Guiart er aan toe dat het wapen met grote zorg vervaardigd was.
De Gentse minderbroeder vermeld tweemaal het beroemde Vlaamse wapen. Tijdens de slag bij de Pevelenberg in 1304 snelt een Vlaamse ridder uit zijn eenheid en dient het strijdros van koning Filips de Schone een heftige slag toe met een sterke staf, die vooraan een zeer sterk en zeer scherp ijzer had; met zulke staf kunnen sterke mannen hun tegenstander en de strijdrossen zeer hard slaan en met een stoot doorboren.
Hij vertelt ook dat Willem van Saaftinge te Kortrijk een merrie uitwisselde voor een sterke stok in eikehout, waarvan de kop beslagen was met ijzeren platen of een beslagring, en gestaald was met een scherpe ijzeren punt. Deze stok werd staf geheten. Met deze staf sloeg Willem verscheidene Fransen neer in de slag. En Lodewijk van Veltem vertelt ook dat Willem van Saaftinge een merrie uitwisselde voor een staf, en dat hij met dat sterk wapen de graaf Artois en zijn strijdros neervelde.
Veltem noemt het wapen gewoonlijk een gepinde staf, en hij onderscheidt het van de pieken. Hij vertelt hoe sommige staven scheurden en barstten van de pin tot het handvat door de geweldige slagen die er mee toegediend werden aan de ridders en hun strijdros. Elders zegt hij dat er staven aan stukken vlogen. Met de staven werden de Franse ridders geveld.
De Florentijn Villani geeft eerder de ruwe aspecten, de rustieke aard van het wapen weer. "Een knoestige staf, zo lang als een jachtspriet, voorzien van een dikke kop, en met een ijzeren punt, die verbonden is aan de steel met een ijzeren ring. Dit woeste en ruwe wapen dient om te stoten en te slaan en wordt godendac geheten; godendac wil zeggen goedendag". De aanvoerders der Vlamingen geven hun krijgslieden de raad, de paarden te doden of te kwetsen en tijdens de slag slaan de gemeentenaren toe met hun goedendag naar de kop van de strijdrossen. Na de zegepraal zijn de Vlamingen zo fier en dapper geworden, dat één Vlaming met zijn goedendag het zou aandurven te strijden tegen twee Franse ridders te paard.
Een andere inlichting van Villani en van de kroniek van de graven van Vlaanderen toont aan hoe de Vlaamse gemeentenaren opgesteld werden. Beide kroniekschrijvers vertellen dat de Vlaamse aanvoerders alternatief een krijgsman met een piek en een strijder met een goedendag plaatsen. Het is dus mogelijk dat in het eerste gelid van de Vlaamse slagorder, een piekenier naast een man met een goedendag stond. Het is echter ook mogelijk dat de piekeniers het eerst gelid vormden en dat het tweede gelid bestond uit mannen met goedendags die de ruimte tussen de piekeniers konden vullen. Hiervoor komt de Kist van Oxford ter hulp.
De Kist van Oxford werd kort na de guldensporenslag vervaardigd, waarschijnlijk door een Brugse houtsnijder, die de gebeurtenissen van 1302 er op voorgesteld heeft. Deze kunstenaar heeft een waardevolle bron geskulpteerd voor de bewapening en de kledij van de gemeentenaren en de ridders van 1302. En deze bron is ouder dan de muurschilderingen van de Gentse Leugemete die dateren van rond 1346. Op de kist van Oxford staan elf goedendags afgebeeld, naast pieken, lansen, zwaarden en badelaars. Bovendien wordt de Vlaamse slagorder weer gegeven : het eerste gelid bestaat uit piekeniers, met tussen de piekeniers enkele kruisboogschutters, en achter de piekeniers staan de mannen met de goedendags. De kist laat toe, beter dan de muurschilderingen van de Leugemete, uit te maken dat de goedendag korter was dan de piek.
De goedendag was een wapen dat kon dienen als een knots om te slaan met de dikke kop, beslagen met ijzeren beslagring. Het was ook een steek- of stootwapen met de stalen pin die in de knots bevestigd was met de ijzeren beslagring. De lengte van de steel kon aangepast worden aan de lichaamskracht en aan de gestalte van de krijgsman. Het wapen was met zorg vervaardigd. In de grote Vlaamse steden telden de ambachten van de zwaardvegers, wapensmeden en smeden leden genoeg om een groot aantal flinke wapens te vervaardigen. Brugge, Rijsel en Gent waren belangrijke centra voor de vervaardiging van de wapens. Brugge was een van de grote handelscentra voor de aankoop van wapens. In 1295 koopt koning Filips de Schone er de wapens voor zijn vloot. Een wapenmaker, Frederik, afkomst uit Lombardië verzamelt deze bewapening. Hij koopt de volgende hoeveelheden:
1885 kruisbogen en talloze onderdelen er voor,
1254 pond hennep voor het maken van koorden,
1263 gordels,
40 springalen,
666.258 pijlen met 1691 kokers,
6309 schilden,
2853 helmen,
4511 wambuizen,
751 paar handschoenen,
1374 halsbergen en armplaten,
5067 ijzeren platen,
13495 lansen of ijzeren lanspunten,
1989 bijlen,
14599 zwaarden en messen.
De historici bezitten dus een voldoende dokumentatie om alle verkeerde voorstellingen over de goedendag uit de weg te ruimen. F. De Vigne, die in 1846 de muurschilderingen van de kapel van Sint-Jan en Sint-Pauwel te Gent ontdekte, heeft van toen af een goede voorstelling van de goedendag gegeven. Hij werd daarin gevolgd door E. Vinkeroy, generaal G. Köhler, H. Van Duyse, A. Van Werveke, enz. A.Voisin dacht dat het een knots was met ijzeren punt. H.G. Moke was van oordeel dat het een ijzeren bol was met een lange punt, vastgehecht aan een steel, die soms een ruwe stok was. Viollet-le-Duc, generaal G. Guillaume, E. Boutaric, kapitein E. Hardy, H. Delbrück dachten dat het een soort hellebaard was. J. Van Malderghem verdedigde de stelling dat de goedendag een ploegkouter was die op een steel bevestigd werd. R.B.F. van de Sloot bespreekt ook de goedendag in zijn Middeleeuws wapentuig dat in 1964 verscheen. Hij vermeldt twee meningen: de ene gelijkt op het soort hellebaard voorgesteld door Viollet-le-Duc, de andere gelijkt wat op de echte goedendag, maar hij ziet er alleen een stootwapen in. Hij heeft de bronnen en de literatuur over de goedendag niet gelezen. Hij heeft ook beschouwingen over de etymologie van het woord goedendag die op niets berusten.
VLAAMSE GEMEENTELEGERS TEGEN FRANSE RIDDERLEGERS IN DE 14de EN 15de EEUW
De meeste vorstendommen van West-Europa onderhielden in de 14de en 15de eeuw een ridderleger en beschikten daarnaast over de gemeentelegers van hun steden en de krijgslieden geleverd door de gemeenschappen van het platteland. Het koninkrijk Frankrijk, het Roomse rijk van Germaanse natie of Duitsland, de Spaanse koninkrijken, de Italiaanse vorstendommen hadden beide soorten krijgslieden, de ridders en de edelknapen die als zware gepantserde ruiters streden, en gemeentenaren en boeren die te voet vochten. In het koninkrijk Engeland bestond het leger ook uit ridders en gewone onderdanen, maar de koningen voerden meestal offensieve oorlogen in Frankrijk en Schotland, en daarin werd naast de beroepskrijgers zoals de ridders en edelknapen, voetvolk gebruikt dat aangeworven werd op het platteland. Gemeentelegers gezonden door de steden speelden er geen rol in de voornaamste oorlogen, maar konden wel optreden in geval van burgeroorlog of bij de verdediging van een stad tijdens een vijandelijke inval. Het Engels voetvolk werd vooral aangeworven in de landelijke gemeenschappen.
De getalsterkte en de waarde van de ridderlegers, gemeentelegers en troepen geleverd door de landelijke gemeenschappen verschilden van koninkrijk tot koninkrijk, of van streek tot streek. In de meest gevallen werd een leger gelicht dat zware ruiterij en voetvolk bevatte. In het koninkrijk Frankrijk speelde het adellijk ridderleger de voornaamste rol, terwijl het voetvolk van gering belang was. In de Engelse legers werkten adel en mannen uit het platteland zeer goed samen. Het voetvolk bestond vooral uit boogschutters die uitstekende strijders waren en een zeer voorname taak uitvoerden in de veldslagen, maar de schutters hadden de ridders en edelknapen nodig om een stevige opstelling voor het gevecht te vormen, omdat de adel zowel te voet als te paard kon vechten en de boogschutters bijstond gedurende de slag. In de vorstendommen van de Nederlanden, het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, de graafschappen Henegouwen, Holland en Zeeland, het prinsbisdom Luik, het graafschap Loon en het graafschap Namen bestonden de legers ook uit de twee elementen, ruiterij en voetvolk, de adel en gewone inwoners, met ridderleger, gemeenteleger en leger van de landelijke gemeenschappen. In Friesland waren het alleen landelijke gemeenschappen die hun mannen naar het leger zonden. In de gebieden die stilaan Zwitserland vormden, hadden de steden hun gemeenteleger en de landelijke gemeenschappen hun eigen troepen. In het graafschap Vlaanderen en het prinsbisdom Luik hadden de gemeentelegers zo'n groot overwicht bekomen, dat in vele gevallen het ganse leger te voet streed en dat zelfs de aanwezige vorst en zijn adel hun strijdrossen wegzonden en plaats namen tussen het volk. Ook in Zwitserland had het voetvolk zo'n groot overwicht dat het de voornaamste rol vervulde en dat het ganse leger meestal te voet vocht. In de 14de en de 15de eeuw werd er dus te voet gestreden door de troepen van Vlaanderen, Luik, Friesland, Dithmarschen en Zwitserland, en dikwijls ook door het Engels leger. In Frankrijk heeft de hegemonie van het ridderleger geleid tot een aantal betwistingen.
De koning van Frankrijk en zijn gemeentelegers volgens Froissart
Gedurende de Honderdjarige oorlog heeft een deel van de bevolking van het koninkrijk Frankrijk geoordeeld dat de koning te weinig beroep deed op de gemeentelegers in de strijd tegen de Engelsen. Deze mening werd vooral geuit door geestelijken die kronieken schreven en door de poorters en ambachtslieden van de steden. De koning van Frankrijk en zijn adelen stelden vast dat het Engels leger beter vocht dan hun strijdkrachten, en de ene overwinning na de andere behaalde, alhoewel de Engelsen over het algemeen kleiner in aantal waren. De Franse edelen waren beroepskrijgers, die normaliter beter moesten strijden dan de Engelse boogschutters die niet zoveel oorlogservaring hadden in sommige veldtochten. Een deel van de openbare mening, geestelijken en burgers, kritiseerden de Franse adel na de grote nederlagen en vooral na Maupertuis in 1356 en Azincourt in 1415. Zij hadden dat ook rees vroeger gedaan na de Franse nederlaag te Kortrijk in 1302, na de aftocht van het koninklijk leger in september 1302 en na de veldtochten zonder veldslag in 1303, 1314 en 1315. Na Maupertuis en Azinvourt vooral werd geoordeeld door dit deel van de bevolking dat de koning meer gemeentelegers moest inzetten.
In de derde versie van zijn befaamde kroniek, het handschrift van Rome, schreef Jean Froissart dat de koning van Frankrijk voor zijn uiterste poging om de stad Kales te ontzetten in 1347 alleen de edellieden opgeroepen had. De gemeentelegers wenste hij niet, want ze veroorzaakten slechts hinder en verliezen, en in de veldslag smolten ze voor sneeuw in de zon. Dit was duidelijk gebleken te Crécy, te Blanchetaque, te Caen in Normandië en op alle plaatsen waar ze ingezet werden. De koning wou alleen nog de kruisboogschutters van de steden. Bovendien wou hij de geldelijke bijdragen van de steden en gemeenten om de edellieden te betalen. De adel zou het wapenberoep uitoefenen, omdat de ridders de beste ervaring op dit gebied hadden.
Is dit getuigenis van Froissart wel aanvaardbaar? De kroniekschrijvers stelde zijn derde versie op na 1400, dus heel lang na de gebeurtenissen. In de derde versie zelf zit een tegenspraak, want de stad Doornik had een gemeenteleger gezonden. De getalsterkte van de Doornikenaren was volgens Froissart 1500 man. Gillis le Muisit, een Doornikenaar die schreef in de jaren 1347-1349, geeft een juister getalsterkte en ook de samenstelling van de gemeentelijke afdeling die streed voor Kales : 45 ruiters en ongeveer 1000 man voetvolk, waaronder 200 kruisboogschutters, 140 boogschutters en verder lansiers en gemeentenaren met andere wapens. De Doornikenaren onderscheidden zich tijdens de tocht, want ze veroverden stormenderhand een houten kasteel dat door 32 Engelsen verdedigd werd dichtbij de ingesloten stad. De aanval en de bestorming waren het werk van gewoon voetvolk, geholpen door hun schutters.
Bovendien wordt Froissart tegengesproken door zijn voorganger, Jean le Bel, wiens kroniek hij gebruikt heeft. Jean le Bel vertelt dat de koning van Frankrijk in 1347 alle edelen en niet edelen opriep voor de tocht naar Kales. Een van de verhalen van de Istore et Cronique de Flandres bevestigt dit. Er waren daar zeker nog afdelingen uit gemeentelegers, zoals Froissart het zelf ook schreef in zijn eerste versie. Een van de goede ooggetuigen die inlichtingen verschafte aan Jean le Bel voor zijn kroniek, Jan van Henegouwen, was in het koninklijk leger voor Kales aan het hoofd van een afdeling adellijke ruiters of bataelge.
Froissart beschuldigt de gemeentenaren ervan niet goed gestreden te hebben te Crécy, te Banchetaque en te Caen. Maar te Caen hadden ze goed gevochten volgens het getuigenis van de koning van Engeland zelf, die aanwezig was als aanvoerder van het Engels leger. Te Blanchetaque bestaat er geen zekerheid dat gemeentelegers aanwezig waren. De Franse krijgslieden uit de streek, die daar vochten, hadden volgens Jean le Bel zich flink gedragen. En Crécy? Volgens de tweede versie van Froissart nam geen enkele afdeling van en gemeente deel aan het gevecht. Zijn model, Jean le Bel, geeft deze inlichting niet. Volgens de Chronique normande wou de koning niet wachten op de gemeenten en zette ze dus niet in. Het handschrift 5610 spreekt van de vlucht van alle gemeenten behalve die van Orléans, die bij de koning was, en waarin bijna alle gemeentenaren gedood werden, een inlichting die weinig waarschijnlijk is, want de afdeling van de koning heeft niet gestreden te Crécy en de Engelsen achtervolgden de vluchtende tegenstander niet. In zijn verhaal van de slag bij Crécy heeft Froissart allerlei toevoegingen gedaan aan de tekst van Jean le Bel, en enkele ervan zijn zeer ongunstig voor de gemeentenaren.
In het jaar 1358 geeft Froissart het verhaal van het beleg van Mauconseil. Wapenlieden te paard en te voet werden er voor opgeroepen door de regent van Frankrijk, die de gevangen genomen koning verving. Doornik zond een gemeenteleger: 800 man volgens Jean le Bel, 700 volgens Froissart, 500 volgens Istore et Chronique de Flandres. Jean le bel spreekt van alle goede steden van Frankrijk, Froissart beperkt de mobilisatie tot de steden van Picardië en Vermandois en vermeldt uitdrukkelijk de gemeenten, de Istore et Chronique de Flandres vermeldt afdelingen van verscheidene gemeenten en een aantal ridders. Het belegerend leger werd echter verrast door een ontzettingsleger en leed zeer zware verliezen. Volgens Jean le Bel kon de helft van de Doornikenaren niet ontsnappen, volgens Froissart ontkwam slechts een klein aantal Doornikenaren, volgens de Istore et Chronique werden alle Doornikenaren gedood of gevangen genomen. De regent riep dus wel gemeentenaren op in tijd van nood.
De bewering van Froissart over het thuislaten van de gemeentelegers schijnt een beschouwing te zijn, die hij lang na de gebeurtenissen gegeven heeft, maar die in tegenspraak is met de feiten. De koning van Frankrijk heeft een beperkt aantal afdelingen van de gemeenten ingezet wanneer hij met zijn groot ridderleger in een streek verscheen. Hij beperkte de getalsterkte van het voetvolk, nam een geldelijke toelage aan in plaats van legerdienst bij vele gemeenten. Zijn militaire politiek ten opzichte van de gemeentelegers was niet zo eenvoudig als Froissart zegt. Sommige edelen waren erg gekant tegen de gemeentelegers, maar andere verkozen dat er ook gemeentelijke eenheden ingezet werden. De beschouwing aposteriori van Froissart is in tegenspraak met zijn verhaal in zijn eerste en tweede versie, met Jean le Bel en de Istore et Chronique de fllandres, en met sommige bijzonderheden over de Doornikenaren die in de drie versies staan.
Het koninkrijk Frankrijk had een graafschap in het noorden waar de gemeentelegers befaamd werden en soms zeer goede resultaten behaalden op het slagveld.
Kortrijk de enige overwinning van de gemeentenaren ?
In 1946 schreef de grote Franse historicus Ferdinand Lot : "A Courtrai, des Flamands révoltés, des ouvriers armés d'une simple pique, des misérables, infligent une défaite écrasante à cette brillante chevalerie française, lui tuant des centaines de nobles barons, y compris le chef, un vaillant et expérimenté homme de guerre, le comte Robert d'Artois...Mais ce qui est digne de remarque et de méditation, c'est que cette victoire du prolétariat flamand ne se répéta jamais plus. A Mons-en Pévle (1304), à Cassel (1328), à Roosebecque (1382), à Gavre (1453), les Flamands subirent constamment des défaites désastreuses infligées par la chevalerie française et bourguignonne (à Gavre)". Dertig jaar later gaf Philippe Contamine als besluit : "Même les communes des villes flamandes et liégeoises qui comptaient pourtant parmi les plus solides, étaient à peu près régulièrement vaincues face à une armée de chevaliers. Leur succès de Courtrai (1302) représente l'exeption : la règle, ce sont leurs défaites à Cassel (1328), Roosebeke (1382), Othée (1408), Gavre (1453), Brusthem (1468)".
Dit oordeel van F. Lot en Ph. Contamine is erg verspreid, maar weerstaat niet aan een grondige studie van de krijgsgeschiedenis in de 14de en 15de eeuw. Wanneer men zich beperkt tot de grote veldslagen tussen de Franse en Vlaamse legers, stelt men vast dat de Vlaamse gemeentenaren driemaal de overwinning behaalden en driemaal de nederlaag leden. Ze wonnen de slag bij Kortrijk in 1302, de slag bij Arke in 1303 en de slag bij Guinegatte in 1479. Ze verloren de slag bij Pevelenberg in 1304, de slag bij Cassel in 1328 en de slag bij Westrozebeke in 1382. De Luikse gemeentelegers hadden hun grote overwinning behaald te Vottem in 1346. De historicus van de krijgskunst moet daarbij nog rekening houden met alle mogelijke schakeringen. Zo werd de slag bij Cassel geleverd door de boeren van de Westhoek. De gemeenschappen van deze landbouwers verschilden van de gemeenten in de Vlaamse steden. De boeren waren zo goed niet bewapend als de gemeentenaren van de steden. De slag bij Gavere is een bijzonder geval. De opstandige Gentenaren streden er tegen hun vorst, hertog Filips de Goede. De omstandigheden waarin het gevecht plaats greep waren ook niet normaal. Daarmee moet rekening gehouden worden in de algemene beoordeling. Het oordeel van F. Lot en Ph. Contamine is niet voldoende genuanceerd. Bij een vergelijking tussen de gemeentelegers en de ridderlegers moet er rekening gehouden worden met de getalsterkte van beide legers, het terrein, de aard van het gewapend geschil, of het gaat om een eenvoudig politiek konflikt, een burgeroorlog, een nationale oorlog, enz. Men mag zijn onderzoek niet beperken tot de grote veldslagen. Men moet ook rekening houden met het algemeen verloop van de oorlog en de gewone gevechten. Zo hebben de Vlamingen verscheidene kleine gevechten gewonnen tussen 11 juli 1302 en de slag bij de Pevelenberg op 18 augustus 1304, en hebben er ook verloren. Tijdens deze periode mag men spreken van een militair evenwicht, met op bepaalde momenten een Vlaams overwicht.
Ridderleger en gemeenteleger in het graafschap Vlaanderen
In het graafschap Vlaanderen was het ridderleger het voornaamste element van de strijdkrachten tot in 1300. Door de oorlog van 1297 tot 1300 was het grafelijke ridderleger erg verzwakt. Toen werd dit ridderleger verpletterd en tot overgave gedwongen door het machtige ridderleger van de koning van Frankrijk. Een honderdtal Vlaamse edelen vergezelden hun graaf en twee van diens zonen in gevangenschap naar Frankrijk. De anderen bleven in het bezet gebied en waren verdeeld tussen graafsgezinden en koningsgezinden. Ze waren te weinig talrijk geworden om eventueel de gemeentelegers te bestrijden. Tijdens de opstand tegen de Fransen in 1302 nam een klein aantal edelen hieraan deel. T Kortrijk werd het gemeenteleger van Brugge bijgestaan door afdelingen van het gemeenteleger van Ieper en Gent, en door gemeenschappen van boeren. Op dit slagveld streden de opstandelingen, gemeentenaren, boeren en ridders allen te voet. Van toen af werden de gemeentenaren de voornaamste macht in, het grafelijk leger in Vlaanderen. In de volgende grote veldslagen streden de Vlamingen allen te voet te Arke, Pevelenberg, Cassel en Westrozebeke. Te Guinegate streed de adel te paard : 85 zware en 825 lichte ruiters, naast 11.000 Vlaamse piekeniers, 3.300 schutters en een aantal kanonniers.
De Vlaamse gemeentenaren streden goed op de slagvelden van 1302 tot 1304 tegen het ridderleger van de koning van Frankrijk, en veroverden het grootste deel van Zeeland en drongen door tot in Holland en Utrecht. Daarna leden ze nederlagen omdat ze hun krachten verspreid hadden over te veel slagvelden en een te uitgestrekt gebied. Bovendien had de koning van Frankrijk nog bondgenoten : de graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en de koning van Engeland.
In de loop van de 14de eeuw behielden de gemeentenaren het overwicht in het graafschap. Tijdens de opstand van Kust-Vlaanderen van 1323 tot 1328 was de graaf niet bekwaam de opstandelingen te onderwerpen. De koning van Frankrijk moest met een machtig leger komen om de boeren van de Westhoek te verslaan. Tijdens het bewind van Jacob van Artevelde kon graaf Lodewijk van Nevers evenmin zijn weerspannige onderdanen weer onder zijn gezag brengen. De adel volgde de graaf naar Frankrijk. Daar voerde de vorst een afdeling ridders in het koninklijk leger aan : 929 ridders en edelknapen uit Vlaanderen in 1340. Zijn opvolger, Lodewijk van Male, wierf ridders aan in Brabant en Limburg in 1348 voor zijn strijd tegen Gent en Ieper. Soms had hij 1.500 edelen uit Vlaanderen, Henegouwen en Artesië, maar die volstonden niet wanneer een groot aantal gemeentenaren streden tegen de graaf. Naar het voorbeeld van zijn vader moest Lodewijk van Male geholpen worden door de koning van Frankrijk en een machtig Frans ridderleger. In 1382 versloeg het koninklijk ridderleger Filips van Artevelde met de Gentenaren en hun aanhangers te Westrozebeke. Maar na die zegepraal was de oorlog nog niet gedaan, want Gent streed nog verder. Soms kon de graaf succes boeken tegen opstandelingen met een leger bestaande uit de ridders en de trouw gebleven gemeentenaren. Filips de Stoute, de eerste hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen, kon beschikken over de edelen uit beide vorstendommen en Artesië. Hij had de moeilijke toestand van zijn schoonvader, Lodewijk van Male, in 1382 kunnen vaststellen en had toen gezorgd voor het ingrijpen van de koning van Frankrijk met een prachtig leger. Hij trok de les uit de gebeurtenissen. Om de politieke en militaire macht van de grote steden te fnuiken deed hij geen beroep op de gemeentelegers. Te Brugge schafte hij de klassieke inrichting van het gemeenteleger af. Toen zijn opvolger Jan zonder Vrees oordeelde dat hij het Brugs gemeenteleger kon nodig hebben, voerde hij de gewone inrichting weer in. De hertogen van Bourgondië hebben maar tweemaal beroep gedaan op grote gemeentelegers. Op 21 augustus 1411 rukte een machtig Vlaams leger onder Jan zonder Vrees op nar Ham en Montdidier. Ham werd stormenderhand ingenomen en Montdidier werd belegerd. Maar op 27 september wensten de Vlamingen verder op te rukken tegen de vijand en een beslissende veldslag te leveren, om zo de onderneming tot een gunstig einde te brengen en daarna naar hun werk terug te keren. Toen de hertog dit niet aanvaardde vertrokken ze naar huis. Filips de Goede deed beroep op de gemeentelegers in 1436. Ze rukten toen naar Kales op. Na enkele aanvankelijke successen verliep de belegering zonder vorderingen. De Engelsen wisten reeds vóór de tocht dat Filips de Goede Kales wou veroveren en brachten bij tijd versterkingen in hun vesting. Ze deden tegenaanvallen waarin de Vlamingen verliezen leden. Ook daar verlieten de gemeentenaren hun hertog, weer naar het voorbeeld van de Gentenaren. Maar de hertog had zijn tocht eigenlijk niet goed voorbereid en zijn vloot verscheen te laat ter plaatse. Een gevaarlijke paniek leidde tot een wanordelijke aftocht. Na de terugkeer bleven de Bruggelingen onder de wapens om sommige eisen te doen inwilligen, maar in 1438 moesten ze toegeven. Later kwam Gent in opstand, en na een heftig gewapend konflikt werd de stad in 1453 overwonnen in de slag bij Gavere.
In feite wensten de hertogen de hulp van de grote gemeentelegers niet, tenzij uitzonderlijk wanneer het niet anders kon. Hugues de Lannoy had in 1435 geschreven : "in geval van een oorlog tegen de Engelsen zouden aanvallen te land en van op zee de hertog tenslotte verplichten het volk te bewapenen, een noodlottige oplossing die daarna de volksbewegingen en samenzweringen zou bevorderen, want het volk is niet gewoon wapens te dragen. De hertog en zijn adel vreesden hun militair monopolie en hun politieke macht te verliezen, of te zien beperken door de grote steden. De hertogen hebben daarom maar kleine afdelingen van 100 tot 400 man gevraagd per stad, zodat het stedelijk contingent niet machtig was, en bovendien wilden ze financiële hulp, tenten, materieel en artillerie. Na zijn twee nederlagen tegen de Zwitsers, zei Karel de Stoute te Salins in Franche-Comté op 3 juli 1476 aan de gezant van Milaan, Jan Pieter Panigarola, dat hij van zijn rijke en vrijgevige staten 150.000 man kon bekomen. Maar hij was niet gehaast om zijn volkeren te doen de wapens opnemen, want ze waren zo fier dat ze de wapens niet zo gemakkelijk zouden neerleggen eens dat ze deze wapens opgenomen hadden. Karel de Stoute dacht hierbij aan de weigering van de gemeentelegers van Brugge en Gent om de wapens neer te leggen na een veldtocht in dienst van de hertog. De gemeentelegers van de Vlaamse steden konden niet in grote afdelingen naar Zwitserland gezonden worden. Dat was te ver en de tocht zou te lang duren. Daarvoor konden alleen kleine contingenten gebruikt worden. In eigen land konden de gemeentelegers wel ingezet worden.
Toen Karel de Stoute een derde nederlaag leed bij Nancy op 5 januari 1477 en er gedood werd, had zijn dochter Maria geen leger om haar staten te verdedigen tegen de troepen van de koning van Frankrijk. Een aantal edelen van het Bourgondische rijk hadden hun leven verloren in de drie nederlagen van 1476 en 1477, vreemde huurlingen waren naar huis getrokken; na Nancy waren de overblijfselen van het hertogelijk leger verspreid. Reeds op 9 januari gaf Lodewijk XI het bevel aan de heer van Craon om met een koninklijk leger binnen te vallen in Bourgogne en dit gebied te bezetten. Op 11 januari vertrokken de Bastaard van Bourbon, admiraal van Frankrijk, en Philippe de Commines naar het noorden, naar de steden op de Somme, naar Picardië en Artesië om deze gebieden te veroveren. Lodewijk XI volgde op 18 januari en kwam de leiding nemen in het noorden, waar een aantal steden zonder weerstand opnieuw in het Franse kamp kwamen. De gebieden die Karel de Stoute veroverd had op Lodewijk XI gingen vlug weer verloren. Een deel van de adel liep over naar de koning van Frankrijk die zich er op toelegde zoveel mogelijk edelen om te kopen met de hulp van Philippe de Commines. Er waren weinig Bourgondische troepen in het gebied. Typisch was dat de aanvoerders die wilden overlopen naar Lodewijk XI te Abbeville eerst 400 Vlamingen van het garnizoen deden vertrekken en daarna de stad overgaven aan de Fransen. Het Bourgondisch leger moest opnieuw verzameld worden na de nederlaag voor Nancy. De Bourgondische staten bevatten niet zoveel edellieden als Frankrijk. Karel de Stoute had daarom edelen aangeworven in Savoye en vooral in Italië. In het begin van 1476 bestond het leger van Lodewijk XI uit 2846 lansen : dit waren 2846 wapenlieden of zware gepantserde ruiters, meestal edelen, 2846 costellieren of lichtere ruiters, 5692 bereden boogschutters. Naast dit beroepsleger had de koning 16.000 francs archers, vrije schutters, boog- en kruisboogschutters, piekeniers en vougiers. Na de slag bij Grandson beschikte Karel de Stoute op 12 mei 1476 in het kamp te Lausanne over 1.212 wapenlieden of zware ruiters, 2.704 bereden boogschutters en de edele ruiters en boogschutters van het hertogelijk huis. Met het voetvolk er bij telde het hertogelijk leger misschien 10.000 krijgslieden. Het was toen reeds veel zwakker dan dit van Lodewijk XI. Te Nancy was het leger van Karel de Stoute nog kleiner geworden en in de slag verloor het nog vele mannen als gesneuvelden en gevangenen, terwijl een aantal vreemdelingen naar huis trokken. In de eerste maanden van 1477 was het Bourgondisch beroepsleger zeer zwak en verdeeld over een aantal vestingen. De hertogin en de adel waren toen verplicht beroep te doen op de tevoren zo versmade gemeentelegers. Maar deze gemeentenaren hadden sinds lang nier meer gestreden. Het stadsbestuur moest zijn leger terug inrichten, lijsten opmaken met de naam van de weerbare mannen en de plaats waar ze woonden, ze indelen in eenheden en de hoofdmannen benoemen, nagaan of deze mannen de nodige wapenrusting en wapen bezaten, wapens vervaardigen of aankopen. "Vlaanderen dat machtig en fier was, schoot wakker door het wapengeweld", schreef de Waal Molinet. "De Gentenaren, de Bruggelingen, de Vrijlaten, de Kortrijkenaren en de Wervikenaren verzamelden hun krijgslieden. Te voet en te paard maakten ze zich klaar, met voedsel, wagens, artillerie, tenten, paviljoenen en alle tuigen nodig voor de oorlog. Ze vormden een machtig leger". De Gentenaren waren klaar op 9 mei en trokken toen naar Spiere om een inval in Vlaanderen vanuit Doornik te beletten. Op 17 mei vertrok het gemeenteleger van Brugge. Maar de aanvoerder, de hertog van Gelre, zette deze eenheden te vroeg in. In plaats van de gemeentelegers op te leiden in het kamp te Spiere of daar te blijven tot ze beter voorbereid waren, rukte hij op tegen Doornik op 26 juni. 'S Anderdaags keerde hij reeds terug bij dageraad, een zeer onvoorzichtig vertrek met gemeentenaren zonder ervaring en onvoldoende gesteund door adellijke ruiters. Toen het Franse garnizoen een overval deed op de aftrekkende troepen, werd het een ramp. De hertog van Gelre betaalde zijn gebrek aan voorzichtigheid en doorzicht met zijn leven. De aftocht bracht verwarring te Spiere. De Franse ridders vielen ook dit kamp aan en de Vlaamse gemeentenaren sloegen in paniek op de vlucht. De Bruggelingen, Kortrijkenaren en Wervikenaren keerden terug naar Spiere op 29 juni, werden er opnieuw aangevallen en weer verdreven na zware verliezen geleden te hebben. Ze trokken af naar Kortrijk. De tocht naar Spiere eindigde op een schandelijke vlucht.
De hoogbaljuw van Gent, Jan van Dadizele, een edelknaap die in dienst van Simon en Joos van Lalaing gestreden had in het hertogelijkleger, was niet meegestrokken naar Spiere, omdat hij inzag dat de Gentenaren nog niet voldoende ervaring hadden. Hij lichtte een nieuw leger te Gent en trok naar Kortrijk. Daar was Jan van Luxemburg, kapitein van Vlaanderen, die van de drie leden van Vlaanderen en de raad van de hertogin bekomen had dat een leger van 2.000 ruiters en 2.000 man voetvolk gelicht werd om de grens te verdedigen. Gent, Brugge en Ieper deden een grote inspanning voor de aankoop en het vervaardigen van kanonnen, wapens en uitrusting. Ze betaalden ook afdelingen strijders die op de grens geplaatst werden.
Intussen was de opmars van Lodewijk XI tot staan gebracht. De koning had Boulogne, Terwaan, Bethune, Lens, Atrecht, Kamerijk, Bouchain, Doornik, Mortagne, Le Quesnoy, Landrecies, Avesnes en Chimay veroverd. Zijn troepen werden tegengehouden door de versterkte steden Sint-Omaars, Arien, Rijsel, Dowaai en Valencijn.
Terwijl de gemeentelegers in de steden beter gewapend werden, deden edelen hun best om hun domeinen, hun bezittingen en hun dorpen op het platteland te verdedigen met de hulp van hun boeren. Ze richtten de verdediging ter plaatse in. Daarnaast waren krachtdadige mannen die samen met ervaren vrienden en makkers gewapende gemeenschappen oprichtten, in de aard van de Groene Tenters die de Gentenaren gevormd hadden gedurende hun opstand tegen hertog Filips de Goede, en die elders ook bestaan hebben, in het prinsbisdom Luik, het graafschap Loon, Gelre, Utrecht. Ze werden in Vlaanderen in 1477 ook de "Gelapte schoen" geheten. De eerste leider die vermeld werd in deze nieuwe oorlogvoering was Mahiu van Steenbeke, een grove boer die met zijn aanhangers optrad op de Nieuwendijk aan de zuidelijke grens van het graafschap Vlaanderen. Zijn lieden waren "goedwillig", het woord dat ook in andere tijden gebruikt werd voor mannen die bereid waren om flink te vechten voor hun zaak. De boeren van Mahiu van Steenbeke streden in de zomer van 1477 samen met Joos van Belle, heer van Zoeterstede, die zijn boeren verzameld had om de Franse plunderaars aan te vallen. Onder de strijdkreet "Zoeterstede! Vlaanderen de Leeuw!" viel Joos van Belle de Fransen in de rug aan, terwijl Mahiu van Steenbeke en zijn kerels ze frontaal in bedwang hielden. Ze verdreven de vijand, veroverden de buit en bevrijdden een aantal van de gevangenen genomen landgenoten. De stad Brugge zond vier ijzeren serpentinen, 12 kamers voor deze wapens, twee halve tonnen buskruit, een ton met 400 stenen en 600 proppen voor de kanonnen naar de heer van Zoeterstede om zijn mannen beter uit te rusten.
Een Gentenaar, Jan de Geest, werd beroemd als aanvoerder van de Groene Tent of de Gelapte Schoen. Hij had een sterke bende gevormd en trad op in de streek tussen Leie en Schelde. Toen hij in september vernam dat een Franse afdeling een plundertocht uitvoerde bij de Leie, zond hij eerst een verkenner uit, om te weten hoe sterk de Fransen waren en waar ze zich bevonden. De Franse seschalk kwam te Watene en Mesen en stak deze dorpen in brand. Jan de Geest stelde zijn mannen verdoken op, langs de weg die de vijand volgde met zijn buit en zijn gevangenen. Hij viel hem bij verrassing aan onder de kreet :"Vlaanderen de Leeuw! Vive Oostenrijk Bourgogne!". Zijn krijgslieden velden met hun geschut menig Fransman. Ze werden geduchte tegenstanders, want ze doodden eerder de Fransen dan ze gevangen te nemen en de vijand wist dit zeer vlug. De buitgemaakte wapens en wapenrustingen werden gebruikt om de krijgslieden beter materieel te geven en de groep sterker en talrijker te maken. De buit werd verdeeld onder de gezellen. Niemand ontving soldij maar de "Gelapte Schoen" werd steeds machtiger. De mannen werden ook Groene Tenters geheten omdat ze onder de blote hemel overnachten. Ze werden zo beroemd dat hun daden bezongen werden in liederen langs de straten van steden en dorpen. Ze waren berucht om hun zware slagen die ze met hun loden hamers sloegen. Als sterke boeren konden ze hard toeslaan. Deze groepen van de Groene Tent of van de plaatselijke heren konden de streek tussen de versterkte steden verdedigen en elke plundertocht van de Fransen lastiger maken. De pogingen van Lodewijk XI om zich vlug meester te maken van het Bourgondische rijk was in het noorden mislukt door de hardnekkige weerstand van de Vlamingen en de Henegouwers die goed hun steden en hun dorpen verdedigden. De koning was verplicht zijn staand leger te versterken. Op 1 juli 1477 deed hij 1.000 lansen aanwerven, en bracht de getalsterkte van de bestaande compagnieën op hun normaal peil zodat het beroepsleger in het begin van 1478 4.142 lansen telde, met in totaal 16.568 bereden krijgslieden. Maar het was te laat om de Nederlanden te veroveren.
De getalsterkte
Voor de laatste grote veldslagen, Guinegatte, is de getalsterkte van beide legers goed gekend. Dit is zeer zeldzaam. Beide legers waren bijna even sterk, ongeveer 16.000 man wanneer men geen rekening houdt met de kanonniers die meestal niet bij de strijders gerekend werden in de 15de eeuw. Zoals dit het geval was in alle veldslagen vanaf 1302 had het koninklijk leger een sterk overwicht in adellijke ruiterij, terwijl het Vlaamse voetvolk sterker in aantal was dan het Franse voetvolk. Het Franse leger had ongeveer 2.000 volledige lansen, dit wil zeggen 2.000 wapenlieden, 2.000 costellieren, 4.000 bereden boogschutters van de ordonnantie, 8.000 franc archers of vrije schutters, het voetvolk. Maar de bereden boogschutters streden ook te voet. Dus in totaal 2.000 zware ruiters, 2.000 lichte ruiters, 12.000 man voetvolk en een onbekend aantal kanonniers. Het leger van hertog Maximiliaan van Oostenrijk telde 825 lansen, dus 825 zware ruiters, 825 lichte ruiters of costellieren, 300 Engelse boogschutters, 3.000 boog- kruisboog- haakbusschutters en kolveniers. Daarin zijn de boogschutters van de lansen begrepen. Bovendien 11.000 piekeniers geleverd door het graafschap Vlaanderen, onder de man die hen uitgekozen en opgeleid had, Jan van Dadizele. Totaal van het leger van Maximiliaan : 825 zware ruiters, 825 lichte, 3.300 schutters van alle slag, 11.000 piekeniers, of 15.950 krijgslieden, te vermeerderen met de kanonniers.
Voor alle andere belangrijke veldslagen uit de geschiedenis van Vlaanderen, bestaan er bijna onoplosbare problemen op het gebied van de getalsterkte. De inlichtingen zijn onvolledig of onzeker, of volledig verkeerd. Kortrijk, Arke, Pevelenberg, Cassel, Scheut, Nevele, Beverhoutsveld, Westrozebeke, Gavere, nergens is er volledige zekerheid, en soms slaat de onzekerheid op beide legers. De juiste en betrouwbare inlichtingen zijn even schaars voor de krijgsgeschiedenis van het prinsbisdom Luik. Daar ook moet de vorser voor Vottem, Tourinne, Othée, Montenaken en Brustem allerlei berekeningen maken, of schattingen uitvoeren, die een sterke graad van onzekerheid bevatten. Soms zijn de inlichtingen nog schaarser in het prinsbisdom. Voor de hertogen van Bourgondië zijn er rekeningen, maar deze geven niet altijd het aantal krijgslieden, wel de betaalde sommen geld, en de onnauwkeurigheid van de getalsterkte blijft bestaan. De getalsterkte is echter een kapitaal element in het beoordelen van de waarde van de legers, en in het begrijpen van de taktiek en strategie die toegepast werden. Naar gelang men de getalsterkte van één of van beide legers wijzigt in de schattingen of beoordelingen, komt men tot erg verschillende resultaten. En er blijft steeds de onzekerheid, na alle berekeningen en alle studie, en na het zorgvuldig afwegen van alle mogelijkheden. Alleen wanneer men voldoende zekerheid bezit over de getalsterkte van beide legers, kan men de taktiek goed beoordelen, en vindt men de beste oplossing in het beschrijven van de veldslag. Een juiste getalsterkte kan leiden tot de juiste weergave van de strijd. In de oorlogen van de hertogen van Bourgondië tegen de gemeentenaren van het prinsbisdom Luik is het mogelijk dat het leger van de hertogen niet alleen een beroepsleger was, dat dus normaliter een hogere waarde moest hebben, maar dat het ook in bepaalde veldtochten sterker in aantal was. Tijdens het beleg van Sint-Truiden en de slag bij Brustem in 1467 had Karel de Stoute een leger dat misschien 18.000 krijgslieden telde. Sint-Truiden werd verdedigd door 3.000 man, maar deze konden in bedwang gehouden worden terwijl de hertog zich met zijn hoofdmacht tegen de Luikenaren te Brustem keerde. Deze Luikenaren en hun aanhangers worden geschat op 12.000 gemeentenaren en 500 ruiters. Maar het is ook mogelijk dat er slechts 8.000 tot 10.000 gemeentenaren waren, die dan gemakkelijk verslagen werden. De nederlaag kan dus in sommige gevallen het gevolg zijn van het groot overwicht van de vijand, naast begane vergissingen, gebrek aan ervaring, of te weinig tucht. Ook het terrein speelde een rol.
Het terrein
Een van de zwakheden van de ridderlegers was, dat het niet op elk terrein kon strijden. De gemeentenaren kozen dus bij voorkeur een stelling waarin ze zich zeer goed konden verdedigen en moeilijk konden aangevallen worden. Wanneer het terrein niet geschikt was voor een aanval met zware ruiters, moesten deze te voet strijden. Indien ze dan minder talrijk waren dan de gemeentenaren werd hun taak bijzonder lastig in een nadelig terrein. Te Kortrijk in 1302, te Pont-à-Marcq in 1304, te Nevele in 1381, of te Vottem in 1346 en te Brustem in 1467 kozen de gemeentenaren een goede stelling die nadelig was voor de ridders. In de keuze van het terrein en in het leveren van de veldslag speelden de aanvoerders natuurlijk een voorname rol.
Aanvoerders en samenstelling van het leger
In een aantal oorlogen hadden de gemeentelegers aanvoerders uit de adel en werden hun rangen versterkt door een aantal edellieden. Dit was het geval in elk der overwinningen : Kortrijk, Arke, Vottem en Guinegatte. Men moet in het beoordelen van de gemeentelegers immers rekening houden met het feit dat de opstandelingen niet aangevoerd werden door hun normale leiders, wanneer ze hun vorst bestreden. Wanneer ze geholpen werden door een aantal edellieden, konden ze gebruik maken van de oorlogservaring van deze krijgslieden, die ook hun gelederen versterkten. Voor de slag bij Guinegatte vestigden drie edelen er de aandacht op dat een aantal leden van de adel te voet meestreden, stevigheid gaven aan de opstelling en voor de leiding zorgden. Vandaar was er maar een stap te doen om aan 200 edelen die onder de 11.000 Vlaamse piekeniers stonden, de eer van de zegepraal toe te kennen : "de moed van deze edelen deed het volk stand houden, wat een wonder was, vermits het de eigen ruiters zag vluchten", schreef Philippe de Commines. Olivier de la Marche ging nog verder : de Vlamingen hielden flink stand en bleven in goede orde dank zij de aanwezigheid van meer dan 500 edelen te voet onder de piekeniers. Ook de ervaring in de oorlog speelde een grote rol in de prestaties van de gemeentelegers. Terwijl de Gentenaren en de Bruggelingen te Spiere in 1477 nog gemakkelijk in paniek op de vlucht sloegen, was dit nier meer het geval in de slag bij Guinegatte op 7 augustus 1479.
De overwinningen van de Vlaamse gemeentelegers
Guinegatte ontbreekt in de lijst van de veldslagen opgesomd door Ph. Contamine. Het flink optreden van de Vlaamse gemeentenaren en boeren is trouwens weinig gekend. De vijfhonderdste verjaardag van deze overwinning is onopgemerkt en ongevierd voorbij gegaan, zeer ten onrechte. De slag was een episode van de oorlog tussen Lodewijk XI en Maximiliaan van Oostenrijk. Maximiliaan brak het beleg van de stad Terwaan op en trok het Frans leger tegemoet. De slag begon op 7 augustus kort na 14 uur in de omgeving van Bomy ten zuiden van Guinegatte en Terwaan. In beide legers stonden de schutters vooraan, samen met de artillerie. Achter hen bevonden zich twee formaties met 11.000 Vlaamse piekeniers uit de steden en de dorpen van het graafschap, op hun flanken waren de 825 lansen van de Bourgondische adel geplaatst. De Fransen plaatsten een deel van hun zware ruiterij op de flanken, de rest in het centrum achter het voetvolk. De graaf Romont, een der aanvoerders van het leger van Maximiliaan, slaagde erin, tijdens de opmars naar de Fransen toe, een draaiende beweging uit te voeren met het Bourgondisch leger zodat zijn krijgslieden de rug naar de zon keerden en de Fransen de zon in de ogen hadden. De Franse aanvoerder, Philippe de Crèveœur, trok ten aanval met twee sterke vleugels zware cavalerie, die talrijker waren dan de 825 lansen van Maximiliaan. De Bourgondische edelen werden op de vlucht gedreven. Een deel van hen zocht bescherming bij de piekeniers, andere namen te voet plaats onder hen, zoals hertog Maximiliaan. Philippe de Crèvecœur zette een krachtige achtervolging in, die hem een flink deel van de Franse zware ruiterij van het slagveld verwijderde. De rest van de 2.000 Franse ruiters, de 4.000 schutters en de 8.000 francs archers en de artillerie leverden slag tegen de 3.300 schutters van Maximiliaan, de 11.000 piekeniers en hun artillerie. De Franse ruiters poogden de twee machtige formaties piekeniers uiteen te drijven, maar slaagden er niet in. De Vlamingen waren al zingend naar het slagveld getrokken en toonden hun beste hoedanigheden van moed en standvastigheid. Ze werden goed geholpen door een paar honderd edelen die met Maximiliaan, de graven van Romont en Nassau, en hun kapitein-generaal Jan van Dadizele in hun rangen streden. Alle stormlopen van de Franse ruiterij liepen te pletter op de gevelde pieken van de Vlaamse gemeentenaren, die dapper stand hielden alhoewel het beroepsleger op de vlucht gedreven was. Na een urenlange strijd slaagden de Fransen er op een gegeven ogenblik in, zich meester te maken van de artillerie van Maximiliaan en draaiden de stukken in de richting van de Vlamingen. De graaf van Romont begreep dat de toestand gevaarlijk werd. Hij gaf onmiddellijk het teken voor de aanval en rukte op met zijn formatie piekeniers die wat achter deze van Nassau stond. Hij ontzette de groepering van Nassau en samen vielen zij de vijand aan. Ze heroverden eerst hun artillerie. Daarna sloegen ze de Franse troepen uiteen, en rukten met gevelde pieken op naar het Franse park. De Fransen sloegen op de vlucht. Maximiliaan zette een achtervolging in. Een deel van de Bourgondische edelen waren gevlucht tot bij Arien, maar Filips van Ravenstein verzamelde ze daar opnieuw en keerde met hen terug naar het slagveld. De achtervolging werd met succes doorgevoerd, maar een aantal Bourgondische edelen werden gedood of gevangen genomen tijdens deze operatie. Maximiliaan had de vijand van het slagveld verdreven en de overwinning behaald. Hij had het park van de tegenstander veroverd, maar zijn eigen tros verloren tijdens de gevechten. De verliezen waren van beide zijden bijna gelijk. Het Bourgondische leger bracht de nacht door in het Franse kamp. De Vlaamse piekeniers waren terecht fier op hun overwinning, die eens te meer hun grote waarde aangetoond had. In een terrein dat zeer gunstig was voor de Franse ruiterij hadden ze deze in bedwang gehouden en daarna verdreven, terwijl hun eigen adel op de vlucht gedreven was. In 1477 had de stad Brugge aan haar piekeniers pieken bezorgd die 20 of 14 voeten lang waren, zodat ze het voorbeeld van de lange pieken van de Zwitsers volgden. De kroniekschrijver Filips Meyer sprak vol lof over de militaire waarde van de Vlaamse gemeentenaren. Ze bewezen dat ze zo goed konden vechten als de Franse veteranen. De Vlaamse steden verdienden evenveel lof. "Geen enkele natie, behalve de oude Grieken, zond in eenmaal zoveel troepen uit haar steden naar de oorlog", schreef hij.
De grootste overwinning van de Vlaamse gemeentenaren werd behaald in de guldensporenslag te Kortrijk in 1302. Ze was belangrijker dan Guinegatte door de vernietiging van het Franse ridderleger en door de gevolgen. Een jaar later werd een overwinning behaald te Arke, maar daar vertrokken de Franse ridders bij tijd van het slagveld toe ze inzagen dat ze geen overwinning konden behalen.
De nederlagen van de Vlaamse gemeentenaren
De eerste nederlaag had plaats bij het dorp Pevelenberg in 1304. De Franse ridders durfden geen algemene stormloop uitvoeren tegen de sterke slagorde van de gemeentenaren, omdat ze vreesden daarin verslagen te worden. Ze poogden de Vlamingen ui te putten door kleine gevechten. Maar op het einde van de dag trokken de Bruggelingen, de Vrijlaten en andere moedige Vlamingen ten aanval, terwijl de Gentenaren, Ieperlingen en Kortrijknaren gebruik maakten van de Franse vlucht om het slagveld te verlaten. De Bruggelingen, de Vrijlaten en hun makkers stootten door tot in het Franse kamp, terwijl de Franse ridders zich teruggetrokken hadden en de koning bijna gedood werd. Het overwinnend deel van het Vlaamse leger bleef niet in het Franse kamp omdat de nacht viel. Ze verlieten het slagveld en verloren zo de slag die ze in de strijd zelf gewonnen hadden. De Bruggelingen beschouwden zich als overwinnaars.
Te Cassel in 1328 stonden alleen de boeren van de Westhoek tegenover een machtig koninklijk leger dat 4.000 ridders en edelknapen telde, naast voetvolk. Waarschijnlijk waren de Vlamingen even talrijk, maar hadden de Fransen een groot overwicht in hoedanigheid van de krijgslieden. Zannekin, aanvoerder van de boeren, wachtte niet op de aankomst van de Bruggelingen. Hij trok ten aanval met drie afdelingen bij het valen van de avond, in de hoop de Fransen in hun kamp te verrassen. De overval had geen succes omdat een deel van de ridders onmiddellijk kon te paard stijgen en ten aanval trekken. De drie aanvallende formaties van de Vlamingen werden tot staan gebracht, gechargeerd door de ridders, en omsingeld. Ze verdedigden zich met de moed van de wanhoop en lieten ten minste 3.185 van hun makkers als gesneuvelden op het veld. Ze waren te stoutmoedig ten aanval getrokken, terwijl ze nog niet de goede techniek van de aanval kenden. Te Westrozebeke in 1382 trok Filips van Artevelde met de Gentenaren en hun aanhangers eveneens vol moed ten aanval tegen een zeer sterk koninklijk leger, dat bijzonder veel ervaring had door de oorlog tegen de Engelsen. De getalsterkte van het koninklijk leger is niet juist gekend, maar in 1383 en 1386 beschikte de koning over 15 of 16.000 wapenlieden in legers die ook naar Vlaanderen kwamen. Misschien waren beide legers weer ongeveer gelijk in aantal, maar de Fransen hadden een beter kommando en betere troepen. Ze lieten Filips van Artevelde en zijn gemeentenaren ten aanval trekken, omsingelden ze en vernietigden hun leger. Filips van Artevelde versmachtte in de massa van zijn te dicht geschaarde krijgslieden.
De veldtochten zonder veldslag
In september 1302 kwam Filips de Schone met een nieuw leger naar de grens van het graafschap Vlaanderen. Hij had 16.000 krijgslieden, ridders en voetvolk, maar durfde het niet aan, de Vlaamse gemeentenaren aan te vallen. Op 29 september vertrok de koning en ontbond zijn leger.
Op 10 juli 1303 stond een machtig Frans leger tegenover een leger van de Vlamingen, in de omgeving van Sint-Omaars. De aanvoerder van het Frans leger durfde geen slag leveren, alhoewel een aantal heren dit aanraadden. Hij deed de troepen verdelen over de vestingen en versterkte steden. De Vlaamse gemeentenaren maakten ervan gebruik om binnen te vallen in Frankrijk en de stad Terwaan stormenderhand in te nemen.
In 1314 rukten de Vlamingen op naar Doornik, maar konden de stad niet verrassen. Ze trokken naar Rijsel en begonnen deze vesting te belegeren. De koning van Frankrijk rukte tegen hen op met vier grote afdelingen, die naar Dowaai, Sint-Omaars, Doornik en Rijsel gezonden werden. De grens werd volledig bezet door troepen. De koning wachtte nog op versterkingen, terwijl een Franse en een Engelse vloot op zee konden optreden tegen Vlaanderen. Maar Filips de Schone durfde geen veldslag leveren tegen de Vlaamse gemeentenaren.
In september 1315 verscheen het machtigste koninklijk leger dat ooit gelicht werd in de oorlog tegen de graaf van Vlaanderen op de grens van beide landen. Een vloot van de graaf van Holland zeilde op de Schelde naar Ruppelmonde om de Vlamingen aan te vallen. Op zee trad een Franse vloot op. De koning van Engeland had beloofd een smaldeel in te zetten tegen de Vlamingen. Koning Lodewijk X, zijn twee broeders en zijn twee ooms stonden aan het hoofd van het koninklijk leger, dat zo edel was dat er sinds lang geen enkele koning van Frankrijk een dergelijke krijgsmacht verzameld had. Het leger werd samengetrokken te Bondues en trok vandaar in de richting van Kortrijk tot aan de Leie. De Vlamingen stelden zich op aan de andere kant van deze rivier. Het weder was slacht door overvloedige regens, die het vervoer van de bevoorrading bijzonder lastig maakten. Op 13 september trok de koning met zijn prachtig leger af. De tenten van het kamp werden in brand gestoken omdat ze niet konden losgemaakt worden uit het slijk.
Wanneer de koning van Frankrijk een machtig leger verzamelde en daarna onverrichterzake moest terugkeren naar zijn land, was dit natuurlijk een overwinning voor de Vlaamse gemeentenaren waarvan de moed en de geestdrift stegen, terwijl de Franse ridders hun onmacht en hun vrees moesten erkennen, en de Franse bevolking ontevreden werd en mopperde om het verspilde geld dat zij had moeten geven om het leger te betalen. Het Franse ridderleger was één der beste en machtigste van West-Europa en in bepaalde perioden zelfs het beste. De superioriteit die de Vlaamse gemeentenaren verworven hadden door hun overwinning te Kortrijk kwam tot uiting in de invasie van Zeeland in 1303.
De Vlaamse gemeentenaren tegen de Zeeuwen en Hollanders
Tijdens de offensieve operaties van Gwij van Namen met de vloot en de Vlaamse gemeentenaren in 1303 en 1304, werden de Zeeuwen en Hollanders zowel op strategisch als taktisch gebied overklast. Op 23 april 1303 zeilde de Vlaamse vloot uit Sluis naar de zeeëngte tussen Walcheren en Zuid-Beveland. De zoon van de graaf van Henegouwen, Hollander en Zeeland, Willem van Avesnes, deelde toen zijn troepen in twee legers in. Het ene verdedigde Vlissingen, het andere Arnemuiden. Daar wou hij inschepen op zijn vloot, maar de ebbe was ingetreden en dit maakte de aanval op de Vlamingen onmogelijk. Dezen bleven met hun vloot tussen Walcheren en Zuid-Beveland liggen. Zo konden ze op Walcheren of op Zuid- en Noord-Beveland ontschepen. Willem van Avesnes voelde zich dan weer verplicht zijn troepen te verdelen en krijgslieden uit Beveland naar hun streek te zenden om ze te verdedigen bij een eventuele inval van de Vlamingen. Op 25 april trok Gwij van Namen ten aanval bij Veere, terwijl Jan van namen te water bleef met de overige schepen. Met 3.000 Vlamingen en 800 Zeeuwen landde Gwij in het vroegere bezit van de heren van Borselen, waarvan de familieleden in zijn gelederen streden. De landende troepen werden door de bevolking zeer goed onthaald. Willem van Avesnes verdeelde toen opnieuw zijn strijdkrachten. Hij zelf bleef te Arnemuiden om er de landing van Jan van Namen te beletten en zond zijn maarschalk met een afdeling naar Veere. Een derde korps moest Middelburg dekken. Maar de oprukkende Zeeuwen weren door Gwij van Namen verslagen. Jan van Namen landde intussen te Arnemuiden. Nadat hij het valse nieuws over een zegepraal ontvangen had, rukte Willem van Avesnes snel op tegen de Vlamingen. Hij werd op zijn beurt verslagen en zijn krijgslieden vluchten in paniek naar Arnemuiden. Op de hielen van de verslagenen drongen de Vlamingen in deze stad binnen en veroverden ze. Willem van Avesnes kon de wijk nemen naar Middelburg, maar werd er terstond belegerd en na 9 dagen insluiting moest de stad capituleren, op 9 mei. Willem mocht met zijn aanhangers aftrekken, maar de Vlamingen veroverden ook de andere eilanden van Zeeland, behalve de stad Zierikzee op Schouwen, die stand hield. Tenslotte zeilde de Vlaamse vloot uit voor een inval in Zuid-Holland, maar deze tocht werd niet uitgevoerd. Omtrent juli bekwamen de Vlamingen door een wapenstilstand gans Zeeland, Zierikzee uitgezonderd. Na één dag strijd op 25 april en een korte belegering van Middelburg was Zeeland dus veroverd en alleen Zierikzee kon stand houden.
Op 18 maart 1304 ondernam Gwij een nieuw offensief tegen de graaf van Holland. Deze had zijn vloot samengetrokken tussen Schouwen en Duiveland. 's Nachts gingen zijn krijgslieden aan wal en de Friezen vielen het kamp en de loodsen van de Zeeuwen in Duiveland aan. Hierop volgde een nachtelijke tegenaanval van de Zeeuwen en van een afdeling Vlamingen op het Hollandse kamp. De Hollanders en de Friezen vluchtten in volle paniek. Onmiddellijk werd Zierikzee opnieuw belegerd, maar toen de stad stand hield, besloot Gwij van Namen binnen te vallen in Zuid-Holland. Hij liet een afdeling vóór Zierikzee en op 1 april zeilde zijn vloot weer uit. Gwij van Namen en Jan van Renesse rukten elk met een leger op en veroverden de meeste steden : Schiedam, Delft, Leiden, Gouda, en andere. Alleen Kennemerland met Haarlem kon dank zij het Haarlemmermeer en -hout ontsnappen aan de verovering, evenals Dordrecht dat zich hardnekkig verdedigde. Utrecht en het Sticht werden ook veroverd. Twee vorstendommen waren bijna volledig onderworpen in een korte veldtocht, na één nachtelijke overval! De Vlaamse gemeentenaren hadden evenwel succes in Brabant in 1356.
De Vlaamse gemeentenaren tegen de Brabanders in 1356
Het offensief van Lodewijk van Male tegen Brabant had plaats uit vier verschillende richtingen. Op de weg van Ninove naar Brussel rukte het leger van de graaf op, een Vlaamse vloot kruiste voor Antwerpen, op de grens van Namen in de streek van Nijvel en Geldenaken viel de graaf van Namen het hertogdom Brabant aan, en de prinsbisschop van Luik deed dit in de streek van Sint-Truiden en Landen. Hertog Wenceslas had het Brabants ridderleger en zijn gemeentenaren en boeren versterkt met baronnen en ridders uit de naburige vorstendommen : Arnout, graaf van Berg, graaf Diederik van Loon, de graaf van Katzenellenbogen en andere heren uit Duitsland, Luxemburg, Henegouwen en Holland. Hij beschikte zo over een flink aantal ridders naast zijn voetvolk, de gemeentenaren uit Brussel en Leuven, afdelingen uit andere steden en uit dorpen en het platteland. In de beslissende veldslag bij Scheut op 17 augustus 1356 stonden de Brabanders en hun bondgenoten tegen een zeer sterk Vlaams leger dat binnengevallen was in het hertogdom en naar alle waarschijnlijkheid een flink numeriek overwicht bezat en vooral veel meer ervaring had in de strijd. De Brabanders slaakten hoopvol als strijdkreet :"Brabant hoge moed, Vlaanderen onder voet !". De Vlamingen antwoorden met :"Vlaanderen de leeuw!". In het Vlaamse leger streden allen te voet. De Vlaamse gemeentenaren vingen de stormloop van de Brabantse ridders en de grote heren op en trokken daarna zelf ten aanval. De ridders uit Brabant en de naburige vorstendommen hadden waarschijnlijk hun stormloop niet te ver doorgedreven in de rangen van de Vlamingen, op een aantal uitzonderingen na, en trokken zich daarna terug om eventueel een tweede charge uit te voeren na hun hergroepering. Dit werd echter onmogelijk door de snelle aanval van de Vlamingen. Het ganse Brabantse leger werd onmiddellijk uiteengedreven door de meer ervaren Vlaamse gemeentenaren en hun ridders die te voet streden. De Brabanders sloegen op de vlucht en werden hardnekkig achtervolgd door de Vlamingen die zich meester maakten van het kamp van de tegenstander. De ridders konden te paard ontsnappen, maar een aantal gemeentenaren van Brabant en ander voetvolk werden gedood. De Vlamingen rukten op tot voor Brussel, dat overgegeven werd zonder strijd. Leuven, Mechelen, Antwerpen en de andere steden en dorpen erkenden de graaf van Vlaanderen als hun rechtstreekse heer, legden de eed van trouw af en gaven gijzelaars. De veldtocht duurde amper drie weken. "De snelle en volledige onderwerping van een zo uitgestrekt land als Brabant, dat zo vrijheidlievend is, zo rijk en zo bevolkt, dwingt bewondering af".
De stad Gent had zeker een flinke inspanning gedaan. Het zond 7.486 gemeentenaren, een van de grootste legers volgens de rekeningen van 14de eeuw. Jammer dat de rekening van de stad Brugge voor dit jaar niet bewaard werd.
Ze droomden van een nieuwe wereld!
De twee grote overwinningen van de Vlaamse gemeentenaren op de Franse ridders, Kortrijk en Guinegatte, werden behaald toen de ambachtslieden hun stedelijke maatschappij hervormd hadden naar hun zin, en droomden van een nieuwe, betere wereld, met meer welvaart, een mooier leven en minder belastingen. Hun ideaal was broederlijkheid, gelijkheid en vrijheid. Daarvoor hadden ze hun leven veil. De innerlijke samenhang van hun maatschappij, de ambtenaren en de poorterij, zorgde voor de stevigheid van de banden die de gemeentenaren met elkaar, met hun stad, hun land en hun vorst verbonden. Ze waren poorters of ambachtslieden van een grote stad, één van de pilaren waarop het prachtig gebouw van het vorstendom Vlaanderen rustte. Hun bekwaamheid als koopman, ondernemer of stielman gaf hun het bewustzijn dat ze behoorden tot de goede lieden van de toenmalige maatschappij. Ze trokken naar het leger in hun splinternieuwe tuniek, een kledij die volmaakt aangepast was voor de strijd en tevens aantoonde welke waardige mannen ze waren. De gemeentenaren werden zo goed betaald als een edelknaap, want ze wilden zo goed strijden als de edelen. Ze hanteerden flinke wapens en beschikten over een goede uitrusting, wagens, tenten, paviljoenen, geschut. In 1477 kwamen daar de haakbusschutters, kolveniers en kanonniers met hun machtige vuurmonden bij. Samen leven, samen werken, samen strijden in het kader van hun gezin, het werkhuis van de baas en de gezellen, het ambacht en d wijk van de stad, dit alles zorgde voor de samenhang van hun eenheden. De mannen die uitmuntend en schoon laken vervaardigden, de kooplieden die behoorden tot de beste zakenlieden en de knapste ondernemers, wilden ook de eer van hun ambacht en hun stad hoog houden op het slagveld. Hun maatschappij was voldoende open om aan de gezellen toe te laten met de tijd ook de baas te worden en een beter leven te slijten met meer welstand. En ze hoopten eens de rang van de kooplieden en ondernemers te bereiken. De gezellen hadden werk voor heel hun leven zodra ze hun vak kenden, een vast beroep dat slechts bedreigd werd door crisis of oorlog. Om dit goede beroep voort te kunnen uitoefenen moesten ze eventueel deelnemen aan de oorlog om er hun maatschappij te verdedigen en ze in leven te houden. De goede verhoudingen tussen de baas en zijn gezellen deden denken aan de banden in een gezin, de broederlijkheid in het ambacht, of de broederschappen die opgericht werden.
De strategie van de gemeentenaren
De gemeentelegers waren het werktuig van de steden, die leefden van nijverheid en handel. De gemeentenaren moesten arbeiden om hun kost te verdienen en de kooplieden moesten hun beroep uitoefenen. Ze konden slechts voor een bepaalde tijd hun mannen inzetten voor de oorlog. Ze wensten de oorlog zo vlug mogelijk te eindigen door een veldslag, indien de omstandigheden gunstig waren en hun leger sterk genoeg was. De korte oorlog had hun voorkeur. Een deel van het gemeenteleger werd uitgezonden in verhouding tot de ui te voeren taak. Wanneer de slag voorzien werd, kon men alle gemeentenaren zenden voor de uiterste inspanning. Maar er moest gehandeld worden, geen tijd en geld verspild door niet te vechten, want ondertussen liepen de kosten op en werd er niet genoeg gewerkt in de steden. De Vlaamse gemeentenaren streefden er naar door een grote veldslag onmiddellijk de oorlog te eindigen, van 1302 tot 1304, te Cassel in 1328, op het Beverhoutsveld en te Westrozebeke in 1382. Machtige volkslegers konden de verliezen herstellen. De vestingen en de waterlopen hadden in hun oorlogvoering relatief gezien minder belang dan in de strategie van de ridderlegers. Het verschil in strategie kwam tot uiting in 14302 toe de koning van Frankrijk voor Vlamingen stond met een nieuw leger in augustus. Jan en Gwij van Namen en Willem van Gulik besloten dit leger van Filips de Schone niet aan te vallen, behalve indien het binnendrong in het graafschap. De twee zonen van de graaf vreesden voor het leven van hun gevangen vader en hun broeders. In september echter deelde Willem van Gulik de opvatting van een aantal gemeentenaren: een veldslag leveren om de oorlog snel te eindigen, of om de veldtocht af te maken en het leger naar huis te zenden. Dit was ook de wens in 1411 voor Montdidier en in 1479 schreven de schepenen van Gent aan Jan van Dadizele dat er moest gehandeld worden. Er werden genoeg troepen onderhouden. De leden van het beroepsleger konden een andere strategie toepassen : geen slag leveren, het leven van de wapenbroeders niet in gevaar brengen, goed leven tijdens de oorlog, terwijl de wapenlieden nodig waren voor de verdediging van het land, en in de vestingen wachtten op de initiatieven van de tegenstander, om dan eventueel te reageren, of om een plundertocht te houden met veel winst. Dit kon de beste strategie zijn in bepaalde perioden, wanneer men niet de middelen had om de tegenstander te verslaan. De gemeentenaren waren er geen principiële voorstander van, omdat zij dan wilden terugkeren naar hun ambacht. Hun overheden, die voor de betaling moesten zorgen, waren er tegenstander van. Het beroepsleger gaf de vorst allerlei mogelijkheden, maar leidde ook tot geldverspilling, tot een speciale mentaliteit, tot talloze misbruiken ten koste van de eigen bevolking, en zelfs tot plundering en misdaden.
Besluit
De Vlaamse en Luikse gemeentelegers hadden grote waarde gedurende bepaalde perioden. Dit wil echter niet zeggen dat ze beter waren dan de ridderlegers. Wanneer men rekening houdt met de overwinning van de ridders te Gavere, hebben zij vier zegepralen behaald en de gemeentenaren drie. Normaliter moesten de ridders beter zijn, en individueel of in gelijk aantal waren ze dit zeker. Maar in de oorlogen tussen de koningen van Frankrijk en de Vlaamse gemeentenaren kan men vaststellen in de zes grote veldslagen, dat beide legers soms sterk aan elkaar gewaagd waren. De nederlaag van het leger kon het gevolg zijn van vergissingen begaan door de aanvoerder of een van zijn ondergeschikten, of te wijten zijn aan het terrein. Wanneer de twee legers ongeveer dezelfde waarde hadden werd de kleinste vergissing fataal voor één van beide kampen. Onder de gemeentelegers hebben de Vlaamse de beste uitslagen behaald. Ze waren dan ook de sterkste in aantal. De goede resultaten waren de vrucht van hun hoedanigheden als ambachtslieden en poorters, de goede bewapening en het zelfvertrouwen die er uit voortvloeiden. Maar als goede ambachtslieden wensten ze onmiddellijk terug te keren naar hun werk. Het beste voetvolk in West-Europa in de 14de en 15de eeuw schijnen de Engelse boogschutters en de Zwitsers geweest te zijn. De boogschutters moesten echter de plaats ruimen voor de haakbusschutters en de kolveniers. De Zwitsers voerden een omwenteling in de krijgskunst door, die van het voetvolk het voornaamste wapen op het slagveld maakte.
Copyright © 2014 by Nvvve-Anuuda All Rights reserved