Biologie van de uniformen
artikel uit ARMAMENTARIA van 1977
in pagina gebracht door Eric van Heuverswyn
Tamboer-majoor der Hollandse Garde 1752 in garnizoen te Den Haag (Malieveld). Aquarel C.G. Boode.
Introductie

Voor alle in de militaire geschiedenis geïnteresseerden, zijn de bronnen waaruit de hulpwetenschap der uniformkunde put bekend : de historische documenten, schilderijen, tekeningen, de veelal vermaarde prentencollecties, de populaire plaatwerken, kledingsvoorschriften, etc.

Velen die zich met deze materie bezighouden, zal het wellicht gegaan zijn als mij. Hoe verder men zoekt en hoe dieper men graaft, hoe nadrukkelijker de vraag naar het waarom naar voren treedt. Waarom en waardoor treden er veranderingen op? Hoe komt het dat uniform- en uitmonsteringstukken op een bepaald ogenblik verdwijnen om in een later tijdsbestek wederom - doch dan veelal als ornament zonder werkelijk nut - in zwang te komen?

Zijn er zekere invloeden aan te wijzen, waaronder deze veranderingen plaatsvinden en zou aan deze invloeden het begrip
wetmatigheid kunnen worden toegekend? Zo ja, zouden dan tussen deze optredende wetmatigheden paralellen zijn aan te wijzen met het gedragspatroon van andere levende wezens dan de mens, en omgekeerd.

Op deze en meerdere hiermede verband houdende vragen heeft Prof. Koenig (1) op een even boeiende als diepgaande wijze de aandacht van de geïnteresseerde lezer weten te vestigen. Zijn betoog bevat vele van essentieel belang zijnde punten en getuigt van een hoogst oorspronkelijke visie.

(1)  Prof. Dr. Otto Koenig, verbonden aan het “Institut für vergleichende Verhaltensforschung der Oesterreichischen Akademie der Wissenschaften” te Wenen.

Biologie van het uniform

Oorspronkelijke auteur : Prof. Dr. Otto Koenig

Nederlandse versie: A.W.M. Schaffer. (vertaling)

Drs. J.G. Kerkhoven, (uniformkundige bewerking)

Het woord, de term “biologie” is van Griekse herkomst. Bios = leven, logos = leer.

Biologie is derhalve de leer, de wetenschap van het leven.

Uniform is afgeleid van het Latijnse adjectief “uniformis” dat gelijkvormig of eenvormig betekent

De philosofie (de begeerte naar wijsheid, de wijsbegeerte) onderscheidt al wat is, al wat bestaat, in “geslachten”, in het Latijn aangeduid als “genus”.

Zo is er het geslacht, het genus van levende wezens. De levende wezens worden onderscheiden in “species”, in “soorten”.

Welnu, er zijn drie soorten levende wezens:

          - planten

          - dieren

          - mensen

De Weense professor Dr. Otto Koenig wil in het nu volgende, voor België bewerkte, essay bewijzen dat er een duidelijke relatie, een bepaalde overeenkomst, bestaat tussen de ontwikkeling in de (militaire) uniformering bij de mens en de evolutie in de “opschik” in het dierenrijk.

Deze these van professor Koenig opent voor het uniformkunde een volkomen nieuw perspectief.

De “Wet van Dollo”

Elke wetenschap is gebaseerd op zogenaamde “wetten”, stellingen welke onomstotelijk vast staan. Zo bestaat er in de biologie een wet, de “Wet van Dollo”, welke geformuleerd werd door de Belgische geleerde Louis Dollo, die zich specialiseerde in de palaeontologie, de wetenschap der uitgestorven dier- en plantsoorten, de leer van de versteende, voorwereldlijke levensvormen. De “Wet van Dollo” luidt als volgt:

“de ontwikkeling van soorten of afzonderlijke organen kent geen “weg terug”, zij is niet omkeerbaar”.

Een voorbeeld maakt deze stelling duidelijk:

Een zoogdier, dat door bepaalde omstandigheden in zijn omgeving gedwongen wordt tot een leven in het water, kan beslist geen vis worden, maar blijft een warmbloedig dier met ademende longen.

In dit essay wordt, met het uniformgeschiedenis als voorbeeld, voor het eerst bewezen dat de hierboven omschreven stelling uit de biologie ook geldt voor de ontwikkeling in de menselijke cultuur, en voorts dat er nog enige andere wetmatigheden schijnen te bestaan, welke zowel de biologische afstammingsgeschiedenis als de menselijke cultuurgeschiedenis op gelijke wijze beïnvloeden.

De bijzondere betekenis en de diepere achtergronden van de zojuist geschetste overeenkomstigheden zijn te herleiden tot het door de wetenschap ontdekte gegeven, dat de hersens van de mens, het orgaan van onze veronderstelde vrije rede, óók daar waar wij menen willekeurig en ongedetermineerd werkzaam te zijn, nog altijd die wetten volgen, onder invloed waarvan de hersens zelf als biologisch orgaan zijn ontstaan.

Het uniform als verschijningsvorm van het menselijke leven


Iemand heeft eens gezegd, dat het uniform “het bruiloftskleed is van de mannetjes-mens”. Deze uitspraak is bijzonder treffend, wanneer men denkt aan de vaak kakelbonte bruiloftstooi van verschillende vis- en vogelsoorten en men deze vergelijkt met het uniformen uit de vorige eeuw. Immers, in deze veel omstreden 19e eeuw waren niet alleen de officieren maar evenzeer de manschappen bonter en pronkvoller gekleed dan wat wij noemen het “vrouwelijk schoon”. Vergeleken met een militair, was een burgerman eigenlijk niet meer dan een “vogelmannetje in de ruiveren”.

Het voorkomen van een officier uit die dagen naast dat van een overigens mooie vrouw prikkelt ons onweerstaanbaar tot de
vergelijking als die tussen haan en hen.

In deze zich spontaan opdringende en misschien enigermate lachwekkende vergelijking ligt evenwel meer verscholen dan menigeen zou vermoeden. Inderdaad is het de moeite waard de bonte uniform als interessante verschijningsvorm, tussen al wat deze wereld aan pronk en praal bidt, eens vanuit biologisch standpunt nader te beschouwen.
Afbeelding 1

Uit deze serie afbeeldingen blijkt dat een onderdeel van de helm, hetwelk oorspronkelijk diende ter bescherming van de wangen wordt getransformeerd tot een zogenaamde "schubben-ketting", welke louter als versiering dient. Dit ontwikkelingsproces geschiedt in fasen. Tijdelijk is er nog een reële functie, n.l. het bevestigen van het hoofddeksel onder de kin.

Tenslotte vervalt ook deze functie en blijft er slechts een ornament over.

De "Wet van Dollo" blijkt hier wel heel duidelijk. Deze wet van irreversibiliteit, de onomkeerbaarheid van een evolutieproces, waarbij de "weg terug" niet mogelijk is, demonstreert zich hier op een heel frappante wijze.

Immers, wanneer in een der tussenfases de helmband, gegroeid uit een onderdeel van de helm zelf, zich heeft geëvolueerd tot een louter ornament boven op de helm zonder enige aanwijsbare reële functie, en nadien wederom de behoefte wordt gevoeld aan een helmband, herkrijgt de aan de helm bevestigde sierband niet zijn vroegere functie, maar wordt een volkomen nieuw uitrustingsstuk gecreëerd dat als stormband gaat fungeren.

De 8 afbeeldingen (1 a-h) volgen zulk een ontwikkelingsgang, zonder enig hiaat, op de voet.

          a. Helm van omstreeks 1600 met vastgeklonken, niet beweegbare kleppen ter bescherming van de wangen.

          b. Beweegbare kleppen, doch nu van kleiner formaat, ter bescherming van de wangen zoals deze werden gedragen
             door de  Oostenrijkse Kurassiers, laatstelijk ten tijde van Maria Theresia.

              Aan de onderzijde van de kleppen waren lederen riemen bevestigd om de helm onder de kin te kunnen vastbinden.

          c. Helm gedragen door voetvolk en dragonders uit het midden van de 17e eeuw. Ter bescherming van de wangen zijn
             nu vier beweegbare ijzeren plaatjes geconstrueerd. Aan het onderste plaatje is de kinriem bevestigd.

          d. Bij deze piekeniershelm dienen de nu nog kleiner geworden plaatjes in feite al meer tot ornamentering van de
             kinriem dan ter bescherming van de wangen.

          e. Württembergse ruiter uit de Napoleonistische periode met lederen shako. Uit de min of meer decoratieve kinriem
              van de piekeniershelm (afbeelding d.) is nu de puur decoratieve schubben-ketting gegroeid. De ijzeren plaatjes
              zijn thans van nog kleiner formaat, maar groter in aantal geworden. Opvallend is dat de schubben-ketting aan de
              buitenzijde van de shako is bevestigd, omhoog kan worden geslagen en op de voorklep van de shako kan worden
              gelegd (vergelijk afbeelding g.).
              Aan de achterzijde van de shako ziet men de halsklep. Deze kon oorspronkelijk op- en neer worden geslagen, doch
              is nu aan de shako vastgenaaid. De oorspronkelijke functie is teloor gegaan en het ornament iq er voor in de
              plaats getreden.

          f. Oostenrijkse ulaan (1914) met een onder de kin vastgegespte schubben-ketting, welke eveneens omhoog kan
             worden geslagen. Het belangrijkste er van is de lederen riem met de gesp.

             Overigens is deze schubben-ketting, mede door de flonkering  en de speelse vorm, zuiver decoratief.

          g. Uit de schubben-ketting is nu een schubben-riem gegroeid zoals bij deze Oostenrijkse ulanen-shapka is te zien.
              De riem is thans op de chapka bevestigd

              Elk schubje is afzonderlijk aan de riem vastgehecht. De beide delen van de schubben-riem zijn door een sluiting
              met elkaar verbonden.

          h. Oostenrijkse gendarmerie-helm (1914) met een blik geperste louter decoratieve schubben-ketting, wederom boven
              op de helm gedragen. Zelfs de sluiting tussen de beide schijn-delen heeft een ornamenteel karakter; immers, van
              een sluiting als zodanig is geen sprake meer. Omdat wederom de behoefte werd gevoeld aan een helmriem, thans
              stormriem, liet men de oorspronkelijke kinriem, waaruit de ornamentele schubben-ketting of schubben-riem was
              gegroeid, onaangeroerd en creëerde men een nieuw uitrustingsstuk, in casu de stormriem. Zoals gezegd, is hier de
              "Wet van Dollo" op frappante wijze van toepassing.

De “uniform” duidt op een eenheid, op gelijkheid in kledingvorm. Men verstaat er onder een voor de dienst voorgeschreven
eenheidskledij van een bepaalde organisatie, welke primair het eigen karakter er van wil demonstreren.
Deze beknopte definitie mag in het totale beeld van de vreemdsoortigste uniformen wellicht droog en kleurloos schijnen, maar toch houdt deze in de essentiële karakteristiek en daarmee ook alle vóór en tegen van deze zo veel bediscussieerde, gesmade, vereerde, overschatte maat ook ondergewaardeerde en soms zelfs gehoonde verschijningsvorm van het menselijk leven.

De secundaire karakterisering bij mens en dier


Hetgeen dat essay wil bewijzen, begint hiermede dat de meeste volken, rassen of stammen bij de mens, tengevolge van
gemeenschappelijke kenmerken, zich even zo goed zoölogisch systematisch laten beschrijven als welke groep dan ook bij de dieren.
Tussen de enkelingen, de individuen van een soort ziet men overal overgangsverschijnselen, verschillen en varianten. Wie een bepaalde groep van dieren precies kent, zal de individuele exemplaren er van zonder moeite kunnen preciseren. Zonder extra inspanning is het ook mogelijk bij de mensen de individuele verschillen te onderkennen ook al lijken, voor de Europeaan bijvoorbeeld, alle Japanners zo sterk op elkaar, hetgeen echter evenzeer omgekeerd geldt. Op analoge wijze komen ons, westerlingen, de lichaamskenmerken van de Eskimo’s, de Bosjesmannen, de Senegalezen of Papoea’s, even typisch en karakteristiek voor als bijvoorbeeld het verenkleed van een parkiet. Wij treffen hier geen principieel verschil aan tussen mens en dier, maar wel de hier in discussie zijnde secundaire karakterisering, de presentatie van de mens door kleding en opsmuk.
Wij keren terug naar de dierenwereld. De larven van de kokervlieg, bijvoorbeeld, kleven een cocoon om zich heen, welke is
samengesteld uit de meest uiteenlopende voorwerpen, welke zij iin hun levensruimte ontmoeten. Aan hun verschillende cocoons, aan hun “kleed” kan men de larven individueel herkennen.
Weliswaar nemen kluizenaarskreeften hun intrek in slakkenhuizen en overdekken sommigen deze nog met zee-anemonen, of
beplakken bepaalde krabben hun corpus ter camouflage met stukken zeewier, doch in al deze gevallen gaat het dan om betrekkelijk eenvoudige manipulaties, welke de bescherming van het dier beogen en welke altijd slechts op die bepaalde wijze en niet anders kunnen worden verricht. Zodoende worden deze tot een secundair soort kenmerk.

Een verbluffende prestatie van de mens in de evolutie


De “bekleding” van het dier, waarvoor het zelf zorgdraagt, is gebonden en beperkt door een bepaald, aangeboren gedragspatroon, van mode is geen sprake en zij blijft in haar oervormen even lang bestaan als de categorie, waartoe het dier behoort.
De verschillen in “kledij” bij de dieren vinden uitsluitend hun ontstaan in de verscheidenheid van de ter beschikking staande objecten, maar nauwelijks of niet door het streven naar een beter effect.
De mens met de hem typerende kleding, welke gekarakteriseerd wordt door een welhaast grillige mobiliteit, neemt onder het geslacht der levende wezens een volkomen unieke plaats in. Hij is het enige levende wezen, dat de weg heeft gebaand tot een geheel eigen, exclusieve presentatie van zichzelf en dat daardoor voor het eerst in de gehele wordingsgeschiedenis een optimaal signalement schiep van een sociaal verfijnde structuur, een signalement overigens dat hij zelf voortdurend wijzigt en aanpast aan de eisen en wensen van het ogenblik. Dit is een waarlijk verbluffende prestatie, en de wetenschappelijke onderzoeker die het gedragspatroon volgt van de levende wezens, in casu bij mens en dier, alsook de functie en de betekenis van de karakteristieken van de onderscheidene soorten in de diverse groeiprocesstadia nagaat om tenslotte te komen tot de strijd- en geldingsmiddelen, de klimaataanpassingen en camouflagemogelijkheden bij de mens zelf, gaat zich afvragen in welk stadium van deze voortschrijdende evolutie de mens zelf die ontwikkeling in de meest ware zin van het woord in handen heeft genomen.
De analogie tussen de functie van het bonte pronkkleed van een mannetjesvogel en die van een paradeuniform uit de
Napoleonistische tijd is zo evident, dat de vraag zich opdringt of hier ook geen sprake is van een analogie tussen de respectievelijke vormgevende wetten en of hier wellicht niet een punt is bereikt waar de fundamentele gelijkheid in wetten voor al wat leeft duidelijk wordt.

Het uniformkunde : ideaal onderzoekingsterrein


De zojuist geformuleerde vraag zal door levensbeschouwelijk ingestelde antropologen (antropos = mens, logos = leer) worden beantwoord met de retorische wedervraag of er misschien niet in het dierrijk een navenante vorm van eigen “image”-creatie kan worden gevonden als bij de mens het geval is.
Hierop kan men slechts zeggen, dat het zoeken er naar beslist geen zin heeft. Het zou hetzelfde zijn, op grond van een verre verwantschap tussen leeuwen en ééncellige wezens, als het zoeken naar een brullend slijmdiertje. Niet in het oude hebben wij het nieuwe te zoeken, maar in het nieuwe het oude zoals wij bij het vaderschapsproces in het kind de ouders zoeken. Derhalve wordt het in dit verband, de taak van de wetenschappelijke onderzoeker naar de gedragingen der levende wezens de evolutie na te gaan in de “bekleding” van de mens.
Omdat wij evenwel, zoals Lorenz zo treffend heeft gezegd, niet kunnen weten of wij “niet tobben met een ondeugdelijk object terwijl het dier, waarin de gezochte wetmatigheid op de meest zuivere wijze tot uiting komt, nog onopgemerkt in de dichtstbijzijnde sloot zwemt”, kan het zijn voordeel hebben wanneer wij op zoek gaan naar een geschikt aanknopingspunt.
Welnu, dat is, dank zij de goede geïnventariseerde kennis welke wij mensen omtrent de menselijke prestaties hebben, lang niet zo moeilijk als op het gebied van de zoölogie, de dierkunde, aan de hemel waarvan zich vele nevelige vlekken vertonen.
Een onderzoekingsterrein dat voor het stellen van de hierboven geformuleerde vraag bepaald ideaal is te noemen, blijkt het
uniformkunde te zijn. Immers, tengevolge van de militaire bureaucratische nauwkeurigheid, is het uniformkunde, vergeleken met alle overige klederdrachtbeschrijvingen, het beste gedocumenteerd door afbeeldingen en documenten, zodat wij de ontwikkeling op de voet kunnen volgen.

Bovendien hebben wij hier met een betrekkelijk kort, maar tevens zeer intensief proces te maken.

Geen verschil tussen verenigingsinsigne en verplichte rokkostuum


Dit proces van de ontwikkeling in het uniformen loopt vanaf het eerste begin na de Dertigjarige Oorlog tot de algehele uniformering van vrijwel alle Europese legers na 1700, verder via de overdadige praal en pronk in het Napoleonistisch tijdvak tot de Eerste Wereldoorlog. Dit gehele proces kan nauwkeurig worden gevolgd en tot in de kleinste details worden geanalyseerd. Men zou kunnen zeggen: het uniformkunde is het model van een evolutiegeschiedenis zonder “missing links”.
De mens, die als sociaal wezen in klein verband leeft, heeft ontegenzeggelijk een aangeboren tendens tot een zelfde “opmaak”, derhalve een neiging tot het demonstreren van saamhorigheid. In hoeverre en in welke vorm zulks wordt gedaan, hangt, biologisch uitgedrukt, af van de “oikologische situatie”, d.w.z. de “huiselijke omstandigheden” van de groep.
In ons Europees beschavingsgebied demonstreert zich het elementaire begin er van bij de kleine vriendenkring in de jongelingsjaren. Bij het naar buiten trekken steken zij zich in gelijke jassen en broeken of althans in jassen en broeken van overeenkomstige kleur, waardoor het innerlijke gevoel van gezamenlijk optreden wordt vergroot, hetgeen de uiterlijke demonstratie van samenhorigheid ten goede komt.
Het is dat stimulerende “in-de-pas-gaan-lopen” dat hier wordt beleeft en dat men in alle geledingen en lagen van de menselijke samenleving in ontelbaar vele varianten kan onderkennen, van het goedkope verenigingsinsigne tot het verplichte rokkostuum bij het Weense operabal toe.

De invloed van het landschap op de klederdracht


De klederdracht op het platteland is gebaseerd op dezelfde psychologische principes en is aan dezelfde “oikologische” wetten, de determinatie door de omgeving, onderworpen als hierboven werd gekenschetst.
Klederdracht is een door oikologische en sociologische factoren ontstane eenheidskledij, welke de dragers er van karakteriseert als leden van bepaalde regionale of functionele groepen.
Menigeen die geesteswetenschappen bestudeert zal bij de zojuist geformuleerde definitie worden gestoord door het woord
“oikologisch”. Evenwel, de sterke invloed van diverse factoren in de ons omringende omgeving is, nog afgezien van het klimaat en de voorhanden zijnde materialen, niet te loochenen.
Vóór alles zal de structuur van het landschap nader moeten worden bezien. Vergelijkt men de klederdrachten van wijde, open gebieden met die van rijk gestructureerde landstreken, dan blijkt in het eerste geval een betrekkelijk gering variantenpatroon, in het tweede echter een overvloed van allerlei vormen en kleuren de kleding te bepalen.
In de Hongaarse vlakte zien wij klederdrachten welke nauwelijks van elkaar verschillen. Hetzelfde is het geval bij de Oekraïners of bij de Mongolen, bij de Arabische steppennomaden of bij de prairie-Indianen. In het landschappelijk zo overrijk geschakeerde ex-Joegoslavië daarentegen wisselen de klederdrachten van plaats tot plaats. Hetzelfde geldt voor de gevarieerde kledij in de dalen va Tirol of van de Kaukasus.
In de “zoölogische-oikologische” spreekwijze (de manier waarop men zich uitdrukt in de leer van de determinatie door de omgeving op dierkundig gebied) formuleert men dit als volgt :

     · wijde, open gebieden - weinig varianten - veel individuen.

     · rijk gestructureerde gebieden - veel varianten - weinig individuen.

Het uniform maakt geschiedenis


De oorzaken van het hierboven gesignaleerde gegeven zijn gemakkelijk aanwijsbaar : gebergten, rivieren, moerassen, bossen schepen hindernissen bij de verbreiding van het aanwezige potentieel. Zij dammen het landschap in, creëren klimaatgrenzen, wijzigen de voedingsmogelijkheden en beletten de vermenging der bevolkingen. De oikologische “druk” vindt zijn weerslag in de evolutie der diersoorten en, in gelijke mate, in de economische structuren en in de klederdrachten bij de mens. Ja zelfs een volledige integratie in oikologisch overeenkomstige gebieden, moet een onoverkomelijke scheidingswand zoals deze bijvoorbeeld wordt gevormd door een hoog gebergte, waarin passen ontbreken, in de loop der tijde tot uiteenlopende ontwikkelingen leiden.
De mens evenwel zag kans de bestaande hindernissen te overwinnen en wist, geheel uit eigen kracht, door beroepsspecialisatie functionele structuren te creëren welke, analoog met de landschapsstructuren, eveneens een profilerende uitwerking hadden op de klederdracht en op de menselijke gebruiken en gewoonten.
Het meest in het oog springende voorbeeld hiervan, is wel de geschiedenis van de ontwikkeling in het uniform. Zolang de afzonderlijke regimenten door kolonels werden aangeworven en voor eigen rekening werden uitgerust, kon, tengevolge van de zeer uiteenlopende mogelijkheden en belangen van de regimentsaanvoerders, geen sprake zijn van eenheidskledij bij het leger.
Met de “verstaatsing” der troepen, derhalve met de ontbinding van de individualistische structuur, kwam er ook meer eenheid in het uniform, althans voor de functioneel homogene infanterie. De cavalerie welke in alle legers, afgezien van de directe aanval zee uiteenlopende taken kreeg toebedeeld zoals verkenning, flank- en rugdekking, verstoring van de vijandelijke aanvoer, het overbrengen van berichten en transportbegeleiding, deze cavalerie met haar zeer gevarieerde takenprogramma, droeg de bonte uniformen gedurende een veel langere tijd.
Ja, de huzaren, het ruiterskorps dat wel de meest veelzijdige functies had te vervullen, behielden bij nagenoeg alle staten zelfs tot de Eerste Wereldoorlog de van regiment tot regiment sterk verschillende uniformen. Hetzelfde geldt voor de Russische kozakken. Toen men in Oostenrijk reeds vóór 1914 de zogenaamde “snoekgrijze” uniform algemeen wilde invoeren, wees de cavalerie in al haar geledingen dit botweg af en bleef zij de kleurrijke uniform trouw.

Marine en luchtmacht : anders dan anders


In dit verband zij ook vermeld dat de cavalerieregimenten doorgaans één derde van de sterkte aan manschappen bij de
infanterieregimenten bezaten. Biologisch uitgedrukt zijn de cavalerieregimenten representanten van “functioneel veelzijdig
gestructureerde mini-groepen”.
Geheel overeenkomstige verschijnselen zou men nog kunnen onderkennen bij alle vrijwilligerskorpsen, bij jagersafdelingen en andere speciale troepen. Deze wetmatigheden vigeerden tot in de tijd van het kaki toe. De Duitse huzaren droegen in de Eerste Wereldoorlog op hun grijze eenheidsuniformen talrijke specifieke regimentsonderscheidingstekens terwijl de pantsertroepen, als functionele en traditionele opvolgers van de oude cavalerie, nog heden ten dage uniformen dragen, welke in zeer vele landen anders zijn gesneden dan die van het overige leger. Voor parachutisten en commandotroepen met hun veelal bijzondere (gekleurde) baretten geldt hetzelfde.
Daartegenover staan twee onderdelen van de krijgsmacht, waarvan de uniformen een mondiaal karakter vertonen : de marine en de luchtmacht. De onbegrensde wijdte van zee en lucht en de oorspronkelijke homogeniteit in de gestelde eisen voor toelating bij de marine resulteerden vanzelfsprekend ook tot een mondiale homogeniteit in de uniformering.
Het werk op een klein schip verschilt niet wezenlijk van dat op een groter schip zoals, op analoge wijze, er geen essentieel verschil is tussen de activiteit welke de infanterie en die welke de cavalerie ontplooien. Bovendien komt, in geval van actie, immers bijna uitsluitend het schip zelf of bij de luchtmacht het vliegtuig als herkenbare eenheid naar voren, maar nauwelijks de bemanning er van.
Hier ontbreekt, zoals bij elke militaire eenheid te land het geval is, de optische functie en bijgevolg bleef ook het creëren van groepsonderscheidingstekens met hun optisch effect achterwege. Het zou een overbodige luxe zijn geweest, wanneer men de bemanning van elk fregat of van iedere kruiser verschillend had geüniformeerd, zoals bij de huzarenregimenten. Schepen en vliegtuigen kunnen verloren gaan, maar de bemanning kan elders worden ingezet en diversiteit in uniformering zou daarbij hinderlijk zijn geweest.

Futurologische visie : gestroomlijnde eenheidskledij


Wel echter moest zich vooral bij de luchtmacht een individueel functiekenteken ontwikkelen ter aanduiding van de specialisten, benodigd voor de bediening van de zeer gevarieerde apparatuur, zoals reeds het geval is bij de marine.
Al bij al is het nu duidelijk, dat het de landschap- en de functiestructuren zijn welke de klederdracht en het uniform determineren. Evenwel, de moderne techniek, in het bijzonder het bliksemsnelle communicatiewezen, weet alle terreinvormen met hun separerende en verkeersstremmende tendensen te overbruggen. Mede hierdoor is de prognose gerechtvaardigd dat uit -de moderne civilisatie een eenheidskledij zal ontstaan, welke zich vanuit de industriecentra zal uitbreiden tot over de gehele “prairie van de supercultuur”.
Wanneer alle mensen in een wereld van steeds toenemende openheid door de media der massacommunicatie zowel geestelijk als materiaal nagenoeg geheel zullen zijn gelijkgeschakeld, moet op het gebied van de kleding iets analoog aan het daglicht treden zoals bij het marine-uniform kan worden aangetoond.
Afgezien van zeer geringe nationale verschillen, kunnen nog slechts beslist onvermijdelijke functionele kenmerken levensvatbaarheid hebben. Overigens, ook de steppe-dieren in deze wereld lijken veelal op elkaar in kleur en vorm.
Diametraal hiertegenover stonden eens de individuele strijders van weleer die, een voor een, zichzelf typeerden en karakteriseerden. Hiertoe behoort de esthetische bewerking van schilden en helmen van de middeleeuwse ridders, de individuele strijders “par excellence”. Ook als de relatief kleine ridderlegers, in dichte massa nauw aaneengesloten, op elkaar botsten, loste het geheel zich toch spoedig weer op in afzonderlijke tweegevechten, waarbij het van belang was de persoonlijke tegenstander te kunnen onderkennen. Dit nu is alleen mogelijk bij een zeer individuele markering.

Uniformen karakteristiek bij ridder en kemphaan


Als typische pendant van de ridders met hun individuele uiterlijke tooi zou de kemphaan worden genoemd.
De mannetjes van deze vogelsoort dragen in de paringstijd grote halskraagveren, welke qua kleur individueel sterk verschillen, en voorts houden zij onderling zeer heftige “tornooien”. De opstaande verenkraag dient weliswaar ter opvanging van de punt van de snavel van de tegenstander, maar tevens is deze een persoonlijk eigen kenteken dat, in het geheel van de rangindeling, een snelle individuele herkenning mogelijk maakt, hetgeen in zulk een “tornooi” uiterst belangrijk is.
Met het einde van de strijdtactiek van het riddertijdvak, eindigt ook de pracht en praal van de helm. Het devalueert tot een heraldiek ornament in het adellijk wapen. Ook de verfijnd gespecialiseerde harnassen verliezen allengs hun oorspronkelijke functie. Zodra de ridder zijn exclusieve strijdfunctie delegeert, gaat ook zijn harnas over op degene die zijn strijdtactiek overneemt, in casu de Kurassier. Allereerst vervalt het voet- en beenpantser, de soldij genietende “new look” -Kurassier moet zonder hulp van een schildknaap kunnen op- en afstijgen.
Vervolgens verdwijnt de ijzeren handschoen van de rechterhand, waarvan de vingerplaatjes gemakkelijk kunnen blijven haken in de beugels van de ingevoerde pistolen.
Na de Dertigjarige Oorlog wordt het eens zo fraaie ridderharnas gereduceerd tot een op utiliteit gerichte helm en borst- en rugpantser.En omdat de bevestigende functie van de halskraag vervalt, betekent dit tevens het einde van de halskraag zelf.
Na de Napoleontische oorlogen dragen de meeste Kurassiersregimenten nog slechts het borstpantser als “eenheidskuras” dat ter bescherming dient van het hart (cor, cuore, cocur). Tenslotte valt, tengevolge van de verbetering der vuurwapens, ook dit laatste restant van het aloude ridderschap weg en na 1900 heeft het nog slechts een ornamentele functie bij parades (2). Wel blijft het langst de oude, traditionele benaming “Kurassier” in stand.

(2)  Bij het begin van de eerste Wereldoorlog zijn de Franse Kurassiers nog steeds uitgerust met hun traditionele borstplaat.

Het ridderharnas : van defensief wapen tot statussymbool


Het ridderharnas raakte dus niet zo maar zonder meer uit de tijd om tenslotte geheel te worden afgedankt, maar evenals het eertijds onder druk van het toenmalige milieu werd gecreëerd om zijn vitaal belangrijke beschermende functie, zo werd het eveneens onder druk van een ander, later milieu tot nul gereduceerd.
Wie zich de moeite wil getroosten, ter vergelijking, fylogenetische mutatieprocessen er bij te betrekken, d.w.z. de
ontwikkelingsgangen, in de diverse stadia, van een groeiende complex van veranderingen, zal gemakkelijk analoge gevallen
ontdekken.
Hoewel het ridderharnas op de hierboven omschreven wijze werd ontluisterd, liet het onder invloed van een nieuwe “oikologische situatie”, een situatie welke door de gegeven omstandigheden werd gedetermineerd, bovendien nog een tweede, geheel nieuwe functie er van ontstaan. Omdat de weerbaarheid en adel nauw met elkaar waren verweven, is het harnas, als het defensieve wapen van de ridder, tevens een statussymbool. Het harnas vervult dus naast zijn beschermende functie ook een waardigheidsfunctie.
Met de wijziging in de strijdtactiek, welke zich steeds verder ontwikkelt, werd de ridder als individuele strijder van weleer geroepen troepenaanvoerder te worden. De adel vergrootte zogezegd zijn schare van schildknapen, delegeerde aan deze zijn gevechtsfuncties, maar behield het commando over het geheel. Voor deze taak had hij een commando-kenteken nodig.
Niets lag meer voor de hand dan dit kenteken te distilleren uit het vervallen harnas, dat op geen enkele reële functie meer kon bogen.
Ook in de fylogenie, de wetenschap welke zich bezighoudt let de wordingsgeschiedenis, de afstamming, wordt iets nieuws vrijwel altijd gecreëerd uit het niet meer benodigde "afgedankte materiaal”. Hierbij moge in dit verband worden herinnerd aan de biologische pendanten zoals de transmutatie van de kieuwboog tot gehoorbeentjes en van de hoornplaat tot veren of haren.

Transmutatie van harnas-onderdelen


Bij de metamorfose van ridder tot officier valt het onmiddellijk op dat de onttakeling van het harnas veel langzamer in haar werk gaat bij de legerleiding dan bij de manschappen. Voorlopig droegen de superieuren nog het fraaie, complete pantser. Toen de Kurassiers reeds de ijzeren handschoenen hadden afgedankt, werden deze nog veelvuldig gedragen door de Kurassiers-officieren.
Bij de infanterie bleef de officier nog tot in de 20e eeuw bereden, hoewel hij - de ridder van weleer - het paard in genen dele kon gebruiken. Nog heden, in een tijd van algehele motorisering, leert men op de offiersacademies paardrijden, doch nauwelijks meer bij de opleiding van de manschappen, hetzij bij de Rijkswacht.
Ook in de officiersetiquette houden zich restanten van de oude ridderstraditie hardnekkig staande tot in onze dagen. Ja zelfs het zwaard, nu omgevormd in een sabel, is, althans als paradewapen, nog altijd behouden gebleven zelfs bij de hyper-gemotoriseerde legers.
Maar terug naar het harnas. De uit de ridder ontpopte officier droeg het harnas tenslotte nog slechts in symbolische zin. Alle
harnasonderdelen waren vervallen met uitzondering van de “halsberg”, welke eens de schouders en het bovenste rug- en
borstgedeelte van de ridder beschermde, juist dat stuk, het welke vroeger het eerst moest worden geplaatst om de andere delen van het pantser er aan te kunnen bevestigen (zie afbeelding 2).
Bij de voortdurende afbrokkeling van deze halsberg in de loop van de tijd, bleef tenslotte alleen nog het nu extra verfraaide gedeelte over dat als een ketting om de hals werd  gedragen.

Afbeelding 2

Geleidelijke ontwikkeling van de "ringkraag" (in gele kleur aangeduid).
a- b. Harnas, daterend van circa 1500, met de zogenaamde "halsberg", zowel van voren als van achter gezien.
En ook dit kromp nog in tot een minimaal borstschildje, bekend bijvoorbeeld als dienst-kenteken bij de Brandenburgse officieren (zie afbeelding 2d).
De “halsberg”, het laatste optisch effectieve stuk van het oude harnas dat juist daarom was geëigend om als teken van waardigheid te fungeren, groeide derhalve uit tot de “ringkraag”, een fier op de borst gedragen kenteken van de bevelsfunctie.

De biologie van het harnas


Met het delegeren van de oorspronkelijk voor hogere officieren gereserveerde taken, in het bijzonder de nachtelijke wachtcontroles en andere toezichthoudende diensten, aan onderofficieren - krachtens zijn bevelbevoegdheid ontdeed de officier zich allereerst van deze minder aangename bezigheden - kwam het laatste restant van het ridder harnas, dat werd vervormd tot ringkraag, binnen het bereik van de “lagere rangen”. Deze droegen het voor het laatst bij de Feldgendarmerie van de Duitse Wehrmacht. In het keizerlijke oostenrijk viel het ten deel aan de politie. In sommige landen maakte de ringkraag deel uit van het uniform van de vaandeldragers die de opvolgers waren van de oorspronkelijke adellijke, dus ridderlijke banierdragers. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat de Engelsen de officiers-ringkragen als blijk van waardering en hoogachting hebben verleend aan de opperhoofden der Indianen. Verscheidene
stammen vervaardigden de ringkragen zelf va  zilveren of benen platen en gebruikten deze als sieraden.

Beide evoluties van het harnas - de ontwikkeling van het harnas als orgaan ter bescherming en de ontwikkeling van het harnas als teken van waardigheid - volgen derhalve een biologisch absoluut consequente weg, welke in geen enkele fase los staat van het verleden.

Orgaan en functie houden elkaar voortdurend in evenwicht en evolueren samen onder de druk van het zich steeds wijzigende milieu. Uit een oervorm, welke in de toenmalige wereld “en vogue” was - men zou het harnas het “dominerende fossiel” van de Middeleeuwen kunnen noemen - zijn, tengevolge van een fundamentele wijziging van het milieu, twee goed aangepaste nieuwe vormen ontstaan, welke, na een korte bloeitijd, op kleine restanten na weer in onbruik geraakten.

Revaluatie van verouderde uitrustingsstukken


In de ideële sfeer is het harnas als geheel behouden gebleven. Nadat het tenslotte alleen nog als teken van waardigheid fungeerde voor de generaals en hoge gezagsdragers die zelf niet meer behoefden te vechten, ging het weldra over naar de zuiver ideële sfeer der symboliek. Ontdaan van het “zweet, bloed en tranen” van de historische figuren geworden ridders, wordt het harnas het zinnebeeld van hoogste krijgsmanseer op oorlogsgedenktekens en op standbeelden van beroemde heersersfiguren.

Er zijn vele voorbeelden aan te geven van verhoging van prestige en het optrekken in rangaanduiding van en door oorspronkelijk overal gebruikte uitrustingsstukken op een tijdstip, waarop deze wegens ondoelmatigheid in onbruik waren geraakt. Zulke in de praktijk onbruikbaar geworden voorwerpen kunnen later weer te voorschijn komen en opleven dank zij een speciale behandeling en het toebedelen van een nieuwe functie.

Toen in Oostenrijk na de oorlog van 1866 de witte wapenrok uit praktische overwegingen werden afgedankt en verwisseld voor een donkerblauwe, bleef niettemin die oude witte tenue voorbehouden aan de generaals en tenslotte zelfs uitsluitend aan de Keizer. De fraai versierde knoopsgaten, welke rond het midden van de 18e eeuw in zwang waren, weden wegens de hoge aanmaakkosten en de daarbij nog komende stijgende groei van de legersterkte afgeschaft, maar revalueerden als kraag- en mouwspiegels tot regimentsemblemen, welke heden ten dage nog slechts op de ceremoniële tenue wordt gedragen.

Zelfs de kraagborduursels op het uniform der Duitse generaals zijn ij origine niets anders dan de  afgeschafte knoopsgaten van het beroemde Brandenburgse Infanterie-Regiment nr.26 Alt-Larisch. De oorspronkelijke functie is nog duidelijk herkenbaar in de middenlijn (zie afbeelding 3).
Afbeelding 3

Wijzigingen welke het knoopsgat heeft ondergaan.

          a. Brandenburgse wapenrok omstreeks 1700. De knoopsgaten zijn met koordzijde gefestonneerd en als ornament vastgenaaid
              op de mouwomslagen en de zakkleppen. Het naar binnen gekeerde einde van de knoopsgaten dat het meest aan slijtage
              onderhevig was, werd rond gefestonneerd.

          b. Pruisisiche infanter-rok uit 1756. De knoopsgaten zijn symmetrisch gerangschikt en hebben hun oorspronkelijke functie
              verloren. De knopen dienen nog slechts als decoratie van de knoopsgaten. Opvallend is daarbij dat de knopen naar de
              buitenzijde van het knoopsgat zijn verlegd, zulks om de beoogde symmetrie te kunnen realiseren. Om het onvermijdelijke
              rafelen van de uiteinden van de knoopsgaten te camoufleren, werden er kleine troetels (kwastjes) aan bevestigd.

              teneinde het marcheren te vergemakkelijken werden de voorste en achterste slippen van de rok aan elkaar geknoopt. Hieruit
              ontstonden later de jaspanden.

          c. Officier van het PruisischeIinfanterie-Regiment Nr.26 tijdens de regering van Frederik de Grote wiens uniformjas met nog
              fraaiere knoopsgatstiksels is belegd.

          d. Detailafbeelding. Dit stiksel op de rok van de officieren van het Pruisische Infanterie-Regiment Nr.26, welk regiment in 1806
              na de gevechten in Lübeck werd ontbonden, werd in 1900 in de vorm van gouden tresborduursels op de rode kraagspiegels
              aangebracht bij Pruisische generaals die zich bijzonder hadden onderscheiden. Later werd dit door alle andere deelstaten
              van het Duitse Rijk overgenomen; zelfs thans wordt dit boorduursel nog altijd gedragen als rangaanduiding in goud op rood
              fond.

          e. Pruisische generaal tijdens de Eerste Wereldoorlog in veldtenue met generaalstressen op de k
De herkomst van de admiraals-epouletten

Een ander voorbeeld in dit verband : de smalle, van passementband gemaakte schouderpassanten van het Oostenrijkse leger,
ontstonden uit de steunsnoeren voor de over de schouder gedragen ordelinten, respectievelijk de slechts kort door het officierenkorps
gedragen epauletten (zie afbeelding 4). De forse epauletten zelf konden echter pas ontstaan, toen de speciaal voor de grenadiers
ontworpen schouderpassanten hun functie ten dele weer hadden verloren. De grenadiers kregen namelijk voor het meevoeren der
zware, oorspronkelijk uit glas gegoten kogelvormige handgranaten een grote lederen tas, waarvan de draagriem over de schouder liep.
Om het afzakken er van te beletten, werd op de wapenrok, schuin over het linkerschouderblad, een, gesp gedragen, welke echter
weldra tot op de schouder omhoogschoot.

Toen de soldaat nog een tweede draagtas kreeg, waarvan de riem nu over de rechterschouder liep, kreeg ook de rechterschouder een
soortgelijke gesp.

Beide schouderpassanten bleven, ook na het afschaffen van de grenadierstas en de vervanging van de tweede kalfsleren tas door de
bekende op de rug te dragen ransel, behouden. Nu de oorspronkelijke functie was vervallen, ontwikkelden deze schouderpassanten
zich in vele legers, vooral bij de officieren, zeer spoedig tot de pompeuze epauletten, welke in bepaalde landen, zoals in Frankrijk en
België, lange tijd ook door de manschappen werden gedragen. Thans ziet men de epauletten, behalve dan bij sommige Franse parade-
uniformen, (3) nog slechts in enkele staten bij de hoogste militaire bevelhebbers en dan, bij voorkeur, bij de admiraals; dus
uitgerekend bij hen die nimmer een bepakking hadden gedragen.

(3)     Groot tenue voor onderofficieren en Ceremonieel tenue voor officieren en onderofficier bij de Belgische Krijgsmacht.
Analoge evolutie in de burgerkleding

Bij een meer nauwkeurige analyse van de afzonderlijke bestanddelen van het uniform, met name van die welke als “taches de beauté”
kunnen worden aangeduid, blijkt dat elk afzonderlijk onderdeel zijn eigen geschiedenis heeft.

Oorspronkelijk was het uit een echte behoefte ontstaan, en pas bij het wegvallen van de originele functie wordt het tot een schijnbaar
zinloos pronkstuk dat zijn ontstaan te danken schijnt te hebben aan een speelse fantasie.

Deze ontwikkeling is niet alleen te onderkennen bij de militaire uniformen, doch evenzeer bij de oude volksdrachten en bij de meer
gebruikelijke zogenaamde “burgerkleding”. Een voorbeeld kan men zien in de oeroude, nog vandaag-aan-de-dag in het Middeleeuwse
zeegebied gedragen mantel met kap. Meestentijds wordt deze los om de schouders gedragen en schiet men niet in de mouwen.

In Bosnië knoopte men de omlaag bengelende, niet-gebruikte mouwen samen met een klei haakje, verbond deze later met een vaste
naad en bracht men, uitsluitend op optisch effect bedacht, tenslotte nog slechts de uitwendige zichtbare mouwstrook op de mantel
aan. De naar de mantel toegekeerde binnenzijden van deze “schijnmouwen” waren reeds lang vervaardigd van gewoon linnen en een
werkelijk “aantrekken” van de mantel was al eerder onmogelijk geworden door de ingekorte lengte van de mouwen

Op deze geheel op utiliteit ingestelde weer-cape is geen enkele versiering aangebracht. Het “ineenschrompelen” van de mouwen was
het enige ontwikkelingsproces dat met het oog op de functie van de cape toelaatbaar was.

Parallel tussen uniformgeschiedenis en biologie


Langs dezelfde weg van het niet-langer-gebruiken, zoals hierboven werd gekenschetst, kon evenwel in een ander geval een geheel
andere mouwvariant ontstaan (voor het navolgende zie afbeelding 5).

Uit de Middeleeuwse herautengewaden ontwikkelden zich in de loop van de tijd de zogenaamde “trompettermouwen” (vleugels), welke
niet meer waren dan stofstroken zonder enige praktische bruikbaarheid, doch bedoeld als distinctief voor de trompetters van de
ruiterij. Omdat deze mouwen de “herkenbaarheid” van de trompetters beoogden, werden deze, zoals trouwens bij de gehele
trompetterskledij, nog eens extra verfraaid en verrijkt.

De nog heden door militaire muziekkorpsen aan de mouwaanzet gedragen “zwaluwnesten” zijn, zoals trouwens ook hun overlangs
versieringen aantonen, niets anders dan de restanten van de eerder genoemde oude, losse “fladdermouwen” (vleugels). Anders dan bij
de boerenmantel, kregen, de mouwen hier een nieuwe functie, namelijk die van distinctief, waardoor een bonte ornamentering voor de
hand lag.

Stellen wij de reeds eerder vermelde epauletten tegenover de zwaluwnesten, dan blijkt dat wij te doen hebben met uiterlijk op elkaar
gelijkende vormen, welke evenwel een differente herkomst hebben, Ontstonden de zwaluwnesten uit een reductie van de mouwen, de
epauletten ontwikkelden zich door verlenging van de schouderpassanten, welke oorspronkelijk fungeerden om het afglijden van de
draagriemen te voorkomen. Omdat beiden tenslotte elkaar op dezelfde plaats treffen en één geheel gaan vormen, nemen beiden
dientengevolge ook een overeenkomstige uiterlijke vorm aan. Uit dit voorbeeld kan worden geconcludeerd, dat wij bij de analyse van
uniformen en klederdrachten, precies als in de biologie, ook hebben te maken met het vragencomplex van analogie en homologie, van
samenhang en overeenkomstigheid. Zowel in haar geheel als in details, blijkt de geschiedenis van de uniformen en de klederdrachten
derhalve een fenomeen dat in principe analoog is aan het evoluerend gebeuren in de biologie. Deze indruk wordt gewekt niet alleen
door het ontwikkelingsproces bij de afzonderlijke karakteristieken, doch ook door het totale beeld van het verloop. Altijd en overal
constateren wij aan de ene kant het selecterende en vormgevende ingrijpen van het determineren door de situatie van het milieu, en
aan de andere kant de stuwende tendens van het materiële substraat tot verdere evolutie en differentiatie.

Afbeelding 5a - l:


Het ontstaan van de "zwaluwnesten".


          a.  -  b. Welgestelde jonglieden uit Frankrijk droegen eertijds met bont afgezette korte jakken. Opvallend zijn de "splitmouwen"
                     met door-kijk op de ondermouw.
Afbeelding 4

Knoopsgaten in de meest uitbundige en luxueuze uitvoering. Officier van de (Oostenrijkse) "K(aiserliche) u(nd) K(önigliche)
Arcierenleibgarde" in gala-uniform, zoals deze tot 1918 werd gedragen. Dit geheel van schitterend goudborduursel op borst en mouwen
is ontstaan uit de oorspronkelijke knoopsgatverfraaiingen, maar nu in wel bijzonder grote dimensies.

Op de linkerzijde van de rok hebben de knoopsgaten nog hun normale functie behouden, maar op de rechterzijde zijn zij slechts
aangebracht ten behoeve van het symmetrisch effect. Soortgelijke ornamentele knoopsgatversieringen treffen wij ook aan bij de
"Trabantenleibgarde" en voorts omstreeks 1820 bij de muziekkapellen van de infanterie. Deze decoratieve "knoopsgaten" behoren wel
tot de grootste die ooit werden gecreëerd.
          c. Bourgondische hertog. Uit de lengte en de wijde van de mouwen kan worden geconcludeerd dat deze nog slechts een
              ornamentele functie hebben. De armen kunnen nu gemakkelijk door de zeer lange spleten heen worden gestoken.

          d. Franse edelman. De splitmouw, tevens pofmouw op de afbeelding a - c is nu uitgegroeid tot een zeer lange, louter
              decoratieve strook stof. Op schouderhoogte is de strook verstevigd. Aan de binnenzijde is deze vervormde "mouw" geheel
              opengelaten.

          e.- f. Franse civiele kledij. Duidelijk onderkent men restanten van de vroegere splitmouwen. Deze restanten hebben geen
                  enkele reële functie meer en dienen nog slechts als ornament. Bij afb. f. ziet men een begin van het ontstaan van het
                  zwaluwnest".

          g. De trompetters hadden tijdens de gevechten een uiterst belangrijke taak. Hun signalen vormden een onderdeel van de
              strijdtechniek. Zij waren markante figuren, reden veelal op schimmels en waren opvallend gekleed.

              Daarbij droegen zij de exclusieve, oude klederdracht met de splitmouwen. Bij een snelle rit fladderden deze mouwen achter
              hen aan, hetgeen een groots effect gaf. Het is niet verwonderlijk, dat deze typische mouwen de benaming kregen van
              "trompettersmouwen".

              De opvallende ornamentering van de trompettersmouw bij de schouder duidt reeds in de richting van het latere
              "zwaluwnest". Ook de mouw zelf is zeer decoratief door de vele opgestikte naden. De figuur op deze afbeelding stelt voor
              de trompetter van een Nederlandse cavalerie-afdeling omstreeks 1600.

          h. Jas van een trompetter van het Beierse leger omstreeks 1720. zeer opvallend zijn de zogezegde "trompettervleugels". Deze
              zijn ontstaan uit de restanten van de vroegere splitmouwen, welke tot lange stroken werden verlengd en naar de rug weren
              verschoven. De kleur van de stroken contrasteerde fel met die van de wapenrok zelf. Het geheel was, vooral tijdens de rit,
              uiterst opvallend.

          i. Jas met "zwaluwnesten" van een Pruisische tamboer omstreeks 1760. De fladderende trompettersmouwen zijn nu verdwenen,
             maar het decoratieve cachet er van is nu in een gecomprimeerde vorm overgebracht op de echte mouw. En hiermede doet het
             "zwaluwnest" zijn intrede bij de militaire uniformkleding. Alle militaire muziekkorpsen namen de aloude traditie in de kledij
             van de trompetters over.

          j. Hoboïst van de Pruisische "Fusilier-Leibgarde" omstreeks 1704.

          k. Muzikant van de Duitse Weermacht tijdens de Tweede Wereldoorlog. De ornamentering bij de schouder van de
              oorspronkelijke pofmouwen wordt hier in haar oude vorm overgenomen.
Wat erfelijkheid is in de biologie, is traditie in de uniformgeschiedenis

Ook in het vervolg van deze bijdrage zullen middels de uniformgeschiedenis verbazingwekkende bewijzen aan het daglicht worden
gebracht voor de these, de stelling welke ten grondslag ligt aan dit essay, namelijk dat de evolutie en de traditie in het door mensen
gecreëerde rijke geheel aan vormen, soortgelijke wetmatigheden kent als het geval is bij de evolutie van biologische structuren en
organen. De wisselwerking van de steeds veranderende ontwikkeling en het selecterend ingrijpen door de situatie van het milieu op
een bepaald ogenblik bewerkstelligt in de geschiedenis van het uniform een langzaam en bedachtzaam steeds verder tasten.

Bij een nieuwe vormgeving komen hinkstap sprongen praktisch niet voor. Iedere nieuwe stap is gebaseerd op de stevige,
steungevende bodem van een veilige traditie. Hierbij uit zich de tendens het eenmaal verworvene vast te houden en het liever willen
wijzigen en aanpassen dan het prijsgeven met verlies van materiaal. De historicus spreekt hier van traditie, de bioloog van
erfelijkheid. Beiden werken in een geheel verschillende tak van wetenschap, maar beiden zouden, indien men de door hen onderzochte
processen geheel van elkaar zouden kunne separeren, tot dezelfde grondformules komen. De mens is nu eenmaal een biologisch
ontstaan levend wezen en zijn “denkapparaat”, zijn hersens, volgen dezelfde elementaire wetten, welke aan zijn ontstaan als geheel,
als mens ten grondslag leggen.

Vaandel en vaandelromantiek

Keren wij echter nog eenmaal terug naar de ridderlegers. De strijdtactiek was eenvoudig: twee legers botsten frontaal op elkaar en
vielen dan uiteen in talloze afzonderlijke gevechten van man tegen man, van ridder tegen ridder. Was het reeds uit sociale en
economische reden niet mogelijk de voor elke oorlog bijeengeroepen en al naar gelang van de verdragssituatie steeds weer anders
samengestelde legers volgens één patroon uit te rusten, ook de gevechtstechniek eiste individueel onderscheid van zeer
eigendunkelijke strijders met hun geïncarneerde wapentrots.

Hieruit resulteerde de veelkleurige, zeer gevarieerde tooi van helmen, schilden, wapenrokken en dekkleden.

De ons nu nog vertrouwde wapens der adellijke families zijn van latere tijd. Oorspronkelijk droeg iedere ridder zijn eigen individuele
herkenning- en onderscheidingstekens, welke hij niet zelden zelfs van vete op vete verwisselde.

Des te belangrijker was het vaandel waaronder men streed. Immers, dit gaf de standplaats van een leger aan. Het verlies van het
vaandel betekende, zolang er nog geen legeruniform bestond, algehele verwarring en ontbinding.

Uit deze "oikologische" druk, uit deze determinatie door het gegeven milieu, ontstond later de vaandelromantiek van de 18e en 19e
eeuw.

Oorspronkelijk moest het vaandel tot het bittere einde worden verdedigd, omdat het leger zich alleen kon opstellen wanneer het
vaandel overeind stond en het van verre afstand was te herkennen.

Was het vaandel eenmaal gevallen, dan wist in het algemene tumult niemand meer waar hij thuis hoorde.

Met de latere uniformering der legers verloren vaandels hun oorspronkelijke functie, doch nu vlocht zich hieromheen een aureool van
heldendom, trots en mannenmoed, enigermate te vergelijken met de in wezen overdadige gouden stiksels op de generaalskragen,
welke in feite werden geborduurd om knoopsgaten, die iedere werkelijke functie reeds lang hadden verloren.

Epigonen van de ridders: tamboer-majoors en sjerpdragers

Overigens is ons uit de tijd der landsknechten nog een ander, klein restant van de oorspronkelijke functie van het vaandel behouden
gebleven. Het "landsknechtenspel" van weleer bestond uit een tamboer en een pijper, die ondergeschikt waren aan de "vaandrig".
Deze zwaaiden op kunstige wijze met het vaandel, bevestigd aan een korte stok en wierp deze hoog in de lucht om hierdoor bepaalde
bevelen, in optische signalen omgezet, door te geven.

Toen deze functie teloor ging en er met het vaandel niet meer werd gezwaaid, doch dit aan een langere stok werd meegedragen, bleef
de vaandrig niettemin de aanvoerder van het spel. Toen dit allengs in omvang was toegenomen, werd een commanderende tamboer-
majoor gecreëerd. En nog altijd zwaait en werpt hij ook nu zijn stok, weliswaar zonder vaandel maar even kunstig als de landknechten
uit het verleden.

Beschouwt men afbeeldingen van veldslagen uit de Dertigjarige Oorlog, dan kan men naast de verschillende vaandels een ander
belangrijk herkenningsteken der oorlogvoerende partijen ontdekken, namelijk de officierssjerp. De Keizerlijke troepen droegen rode, de
Protestantse troepen meestal blauwe of gele in navolging van de Zweedse kleuren. Ook deze slechts door officieren gedragen sjerpen
stammen uit de riddertijd. Zij vormen epigonen van de doeken, welke de ridders van hun dame ontvingen en ter ere van haar bij
tornooien en ook in de slag o.a. schuin over de schouder gebonden droegen. Met het einde en de omschakeling van het aloude
ridderschap moesten de functie en de symbolische betekenis van de riddersjerp zich wel wijzigen. Eerst verloor deze slechts zijn
individuele wapenkleur ten gunste van die van het gehele leger. Later werd de sjerp, uit praktische overwegingen, om het middel
gedragen. In de 18e eeuw krijgt de sjerp in Oostenrijk de Keizerlijke rijkskleuren, te weten: zwart/goud, in Pruisen zwart/zilver. Zelfs
de Franse revolutie maakt zich aan de adellijke traditie meester en voert blauw/wit/rode sjerpen in, welke nog tot op heden door
iedere Franse burgemeester en ambtenaar van de burgerlijke stand bij feestelijke gelegenheden worden gedragen (in België geldt dit
slechts voor de burgemeesters).

Een verdere simplificatie leidt in Oostenrijk tot de officiersveldsjerp, later in Duitsland tot de in zwart en wit geweven paradesjerp
voor officieren, welke thans nog bestaat, zij het in vereenvoudigde vorm. Ook de fleurige linten, welke door de studenten van het
korps onder de jas worden gedragen, zijn een restant van de oude sjerp.
Afbeelding 6

Russische tamboer-majoor van het regiment Ismailow omstreeks 1830. Uit het oogpunt van gevechtstechniek was het noodzakelijk
dat de hoornblazer, die destijds als sleutelfiguur in het gevecht fungeerde, door een opvallend uniform kon worden herkend.

De bonte tooi van de trompetters werd later overgenomen door de militaire muziekanten. Van oudsher heeft het de
regimentscommandanten als het ware "in het bloed gezeten" zoveel mogelijk te pronken met hun regiment. Een der ware
pronkstukken was uiteraard, hoe kon het anders, de kapel van het regiment. Voorop marcheerde de tamboer-majoor, die met praal
moest worden overladen. Zijn borst was geheel gestikt met gouden stressen. Het uniform van de hier afgebeelde Russische tamboer-
majoor is de incarnatie van alle denkbare pracht en praal. Mouwen, schouders, borst en kraag, alles is bezaaid met decoratieve en
ornamentele elementen.

Bovendien is hier nog iets zeer uitzonderlijks te constateren, namelijk de combinatie van epauletten en zwaluwnesten. En hier komen
wij tevens terug op de quint-essens van dit essay. Immers, dit samengaan, deze combinatie van epauletten en zwaluwnesten, is
slechts mogelijk omdat beiden uit een verschillende wortel zijn ontsproten: de epauletten zijn gegroeid uit de schouderpassanten, de
zwaluwnesten daarentegen uit de ornamentering bij de schouder van de splitmouwen. Hier groeien twee analoge oervormen ineen.
Modeverschijnselen veroorzaken levensgevaar bij het leger

De Oostenrijkse zwart/gouden officiers-veldsjerp, waarvan zojuist sprake was, is tevens een voorbeeld van het negatieve effect van
wat vroeger een belangrijk herkenningsteken diende te zijn. Dit negatieve effect werd veroorzaakt door een verandering in de
gevechtstechniek. Biologisch geformuleerd, kan men zeggen hoe een niet aan de omgeving aangepaste herkenningsteken noodlottig
kan worden. De prachtige, reeds van verre zichtbare sjerpen van de ridderlijk uitgedoste officieren van het Oostenrijks leger, maakten
het in 1914 de Russische en Servische scherpschutters namelijk mogelijk de officieren er eenvoudig "uit te pikken", zodat Oostenrijk
reeds in de eerste oorlogsweken een groot gedeelte van zijn actief officierenkorps verloor.

Men kan natuurlijk de vraag stellen waarom die sjerpen, bij de geleidelijke invoering van de veldgrijze uniformen, eigenlijk niet
werden afgeschaft. Welnu, dit gebeurde nu eenmaal niet, omdat in soortgelijke gevallen nimmer iets uit voorzorg of zonder dwang
wordt veranderd. Dit is niet alleen in de biologische stamontwikkeling het geval, maar evenzeer bij de uniformgeschiedenis. Aan de
veldsjerp werd, zoals aan zovele andere nutteloos geworden tradities, vastgehouden, zoals biologisch eveneens rudimentair geworden
organen kent.

Bij al deze wisselvallige ontwikkelingen en veranderingen ontstaat evenwel nimmer iets zonder zin of reden. Het uitgangspunt is altijd
een functionele of economische behoefte. Het dragen van lange haren is niet iets nieuws onder de zon. Ook in vroegere tijd bracht
deze "mode" vooral bij het leger vele technische moeilijkheden met zich mede. De tot symbool van militairambachtelijke starheid
geworden "haarvlecht" ontstond uit een oogpunt van gevechtstechniek. De invoering van het vuursteengeweer als algemeen
infanteriewapen vereiste het omhoogslaan van de oude slappe hoed aan de linkerkant. Alleen op deze wijze was het voor de
achterstaande man mogelijk over de schouder van de voorman heen te vuren zonder "uitzichtsbelemmering". Omhoogslaan van de
hoed aan de rechterkant zou doelloos zijn geweest, omdat immers bij het schieten het hoofd naar rechts, naar de geweerkolf wordt
gebogen. (De later "en vogue" komende bi- en tricornes vinden overigens hun oorsprong in dit krachtens dienstbevel voorgeschreven
opklappen van de linker hoedrand). Brengt man de rechterwang omlaag naar de geweerkolf, dan bestaat echter het grootste gevaar
dat de lange haren, destijds ook in de mode, door de smeulende lont vuur vatten.

Het einde van de "haarvlechtentijd"…

Het kon niet uitblijven of bij de zojuist geschetste, voor de soldaat te velde gevaarvolle omstandigheden, moest wel het bevel volgen
om in het gevecht het lange haar aan de rechterzijde naar achteren samen te binden. Dit is slechts mogelijk, indien men het lange
haar van de andere zijde hiermede bindt. En zo ontstaat de "vlecht". Oorspronkelijk werden "haarzakjes", later evenwel vlechten
gedragen. Het verschil in "weelderigheid" van haardos bij de soldaten, stoorde de gewenste militaire uniformiteit in hoge mate.
Daarom vlocht de officier zich dikwijls vlechten van kunsthaar, de gewone soldaat wikkelde veelal lontsnoeren om zijn natuurlijk haar.
Zelfs uit hout gesneden vlechten werden gebruikt. Maar omdat deze slechts moeilijk aan het haar te bevestigen zijn, gaat men deze
aan de jaskraag vasthechten. Als de vlechten bij de grote kentering in de krijgstechniek aan het begin van de 19e eeuw volkomen
ondoelmatig blijken en derhalve verdwijnen, ten dele geenszins naar de zin van de troep, gebeurt dit het eerst bij de manschappen en
pas later bij de officieren. In Engeland bestaat heden ten dage nog een regiment, hetwelk als laatste symbolisch restant uit aloude
vlechtentijd een klein haarzakje achter de kraag van de ceremoniële tenue draagt.

De civiele kledij heeft destijds de vlecht van de militairen overgenomen en is bij deze even lang in zwang gebleven. Het zou een
vergissing zijn de vroegere bontheid in de uniformering als louter "speelsheid" af te doen. Alles had oorspronkelijk zijn doel en
betekenis. De allereerste, meestal tot de gardes beperkte uniformen tonen veelal de kleuren der regende vorstenhuizen en
demonstreren derhalve tot welke contingent de troepen behoren.

Verder wordt de keuze meestal bepaald door de billijkheid van de prijs en de gemakkelijke levering van het laken, waarbij steeds de
lokale fabricage- en kleurtechniek de doorslag geven.

In het Brandenburgse territoir was de blauwververij het meest verbreid, vandaar de benaming "Pruisisch blauw".

De oorspronkelijke "hechtgraue" Oostenrijkse tunieken bleken op de duur niet kleurecht, verbleekten waardoor de witte uniformen als
vanzelfsprekend het grijs vervingen.

Anders is het gesteld met de vroegere zeer gangbare witte pantalons. oorspronkelijk droegen vele soldaten lichtgelooide leren
broeken, welke echter bij massale aankoop te duur werden. Men zocht naar goedkoper materiaal, maar bleef veelal bij de oude snit en
het bekende wit. Nog thans wordt de dienst bij vele legers witte keperstof voor werkkleding gebruikt. Ongekleurde stoffen zijn
uiteraard altijd het goedkoopste.

Kleuren in opmars

Wit droegen in de 18e eeuw ook vele Franse troepen. De oorsprong er van was de wapenkleur der Bourbons. Na de slag van Austerlitz
werden de witte uniformen afgeschaft, de legende verhaalt dat Napoleon zou zijn getroffen door het grote aantal zwaargewonden. Een
dergelijke legende verhaalt dat waarschijnlijk de scharlaken rode jassen van de Engelsen tegen de realiteit van het slagveld zo lang
bestand bleven, omdat hierdoor de schokkende uitwerking van bloedvlekken werd gecamoufleerd. (Het geschutsdek op Engelse
oorlogsschepen was een tijd lang rood geverfd, teneinde het bloed van de gesneuvelden en gewonden te verdoezelen).

Doch ook een humoristische reden heeft eens, namelijk in Pruisen, de doorslag gegeven voor de kleurbepaling van een uniform. Toen
de Saksische koning August de Sterke zijn kostbaar blauw-wit porselein bij het Berlijnse Hof had ingeruild voor…dragonders, werden
deze in blauw-witte kleuren geüniformeerd. De porseleinkleurig uitgemonsterde dragonders heetten voortaan "porseleindragonders" en
het porselein aan het Saksische Hof "dragonder-porselein"

Verder mag niet worden vergeten, dat witte uniformen ook kunnen dienen ter bescherming tegen de zon en als camouflage in het
winterlandschap. Zo wordt het duidelijk dat een uiterst nauwkeurige analyse van de oorzaken noodzakelijk is, teneinde te kunnen
nagaan hoe bepaalde kleuren bij de uniformering tot stand kwamen.

Het is in de geschiedenis van uniformen en klederdrachten een zeer algemeen verschijnsel dat de kledij van het overwinnende leger of
een om zijn dapperheid beroemd geworden onderdeel van dat leger wordt geïmiteerd door de overwonnenen of geallieerden, die
gaarne een gelijkwaardig succes in de krijg hadden willen behalen.

Men zou bijna van een analogie, een overeenkomstig verschijnsel kunnen spreken als bij de mimicry, de nabootsing in het dierenrijk.
Zo bootsen vele naburige negerstammen het uiterlijk en de gewoonten van de krijgshaftige Masai na. De Afrikanologen spreken dan
ook van "Masai-apen". Hetzelfde verschijnsel is overal ter wereld te vinden, ook bij ons in Europa. Zo ontstonden de talrijke Turkse
mannenklederdrachten onder invloed van deze tendens.

Een ander voorbeeld leverde Oostenrijk in 1866, toen het, na de overwinning door de Pruisen, al spoedig de witte wapenrok in het
leger afschafte en oor meerdere onderdelen de Pruisische-blauwe invoerde. Na de overwinning der Pruisen in de oorlog van 1870-1871
beleefden de Pruisische uniformensnit en vooral de punthelm (Pickelhaube) een ware zegetocht door diverse kleinere staten. In Zuid-
Amerika wordt de Pruisische parade-uniform van vóór 1914 veelal nu nog gedragen. Daar immers ontbrak de corrigerende, selecterende
werking van de beide Wereldoorlogen!

Climax in de uniformgeschiedenis

De neiging tot imitatie van de overwinnaar, tegen wie men hoog opzag, is bij mannen veel sterker dan bij vrouwen. Vandaar dat de
klederdrachten van mannen en vrouwen binnen één gebied bijna nooit een historische eenheid vormen. Doorgaans zijn de
klederdrachten der mannen van jongere datum. Immers, het zijn de mannen, die bij een invasie van vreemde sterkere
bevolkingsgroepen, het eerst de bestaande klederdracht verwisselen voor die van de vreemde indringers. De lokale klederdracht is in
Europa, ook bij jonge meisjes, nog veel in zwang. De even oude jongens daarentegen dragen veel de kledij van de overwinnaars uit de
laatste oorlog; bluejeans en geruite hemden.

Ook in het dierenrijk is bij nagenoeg alle soorten, waarbij het wijfje het grootste deel van het broedwerk op zich neemt, de tooi van
de wijfjes in het ontwikkelingsproces ouder dan die der mannetjes. Bij de "domesticatie", de aanpassing aan een nieuw milieu,
schijnen de mannetjes eerder van uiterlijk te veranderen dan de wijfjes.

Bij het voort kweken van de door Immelmann in Australië in het wild gevangen zebravinken, kregen de mannetjes het eerst en pas in
een latere generatie ook de wijfjes de witte veren als het eerste domesticatie-kenteken.

De climax in de uniformgeschiedenis met een compleet gamma van rijke kleuren en een veelvoud van vormen blijft - voor velen -
ongetwijfeld het Napoleontische tijdvak. De legers waren tot een nimmer tevoren gekende omvang uitgegroeid. Voor de veldheer was
het daarom onmogelijk geworden om nog langer vanaf de beroemde veldheersheuvel de afzonderlijke regimenten, eskadrons en
bataljons op maximale afstand goed te kunnen onderscheiden. Elk bevel, ieder melding kon nog slechts door ordonnansen worden
overgebracht, waarbij het voor de beslissende slag essentieel was het overzicht over het geheel nooit kwijt te raken.

De legerleidingen hadden er derhalve het grootste belang bij de afzonderlijke troepenonderdelen precies te kunnen herkennen en van
de vijand te kunnen onderscheiden. Het doorbreken van een witte verdedigingslinie door blauwe troepen was, ook op grote afstand,
nog ondubbelzinnig vast te stellen en de kleurige vlek van zelfs de kleinste afdeling liet zich in het terrein precies volgen.

De camouflage speelde uit het oogpunt van gevechtstechniek nog geen rol. Veldtelefoon of radioverkeer bestonden niet. Derhalve
betekenden overzichtelijkheid en een snel opnemen van de situatie door de generaals de grondslag voor het verloop van de strijd.

De veelkleurige uniformering der troepen was hiertoe "conditio-sine-que-non".

Achter alle martialiteit schuoilt een doelbwuste functie

In de veldslag bleek de kruitdamp een grote belemmering te zijn voor het uitzicht. De artillerie schoot rechtstreeks op het doel; zij
stond bij het begin van de slag veelal vóór of althans op gelijke hoogte met de infanterie, welke bovendien met haar zwart kruit
rijkelijk rook ontwikkelde door het gebruikelijke salvovuur. Het door de rook vervaagde beeld van het slagveld probeerde men te
nivelleren door zo hoog mogelijke hoofddeksels en door hoogopstekende fel gekleurde vederbossen. De Franse gardes droegen
meestal felrode pluimen, de Pruisen veelal witte en de Oostenrijkers bij diverse onderdelen zwart-gele pluimen. De Oostenrijkse
generaals maakten zich kenbaar door groene vederbossen, en Napoleon gaf zijn adjudanten, om hen bij het overbrengen van berichten
al van verre te kunnen herkennen, eveneens zeer bonte en hoge hoofdtooi.

Men is thans, achteraf, gauw geneigd elk hoog hoofddeksel en al die bonte kleuren als "indrukmakerij" te beschouwen. Op dezelfde
wijze wordt dan het "opvullen" van de schouders en de borst bij de soldatenjas verklaard. Inderdaad speelt deze factor mede een rol,
maar primair schuilt hierachter, zoals altijd en overal, de oorspronkelijke echte functie. Het opvullen der jassen geschiedde
aanvankelijk uit een oogpunt van bescherming tegen slag- en stootwapens en pas later werd dit gesuppleerd met de bedoeling een
optisch effect te geven aan de "martiale figuur" van de soldaat. In principe zien wij hier eenzelfde ontwikkeling, als bij het ontstaan
van geritualiseerde gedragspatronen, welke immers, zoals Lorenz heeft bewezen, zich ontwikkelden uit een reëel en concreet verloop
van bepaalde handelingen.

Een dreigend gebaar, bijvoorbeeld, is meestal de geritualiseerde beweging tot een bepaald doel, in casu een echte aanval. Zonder een
strijdlustige of gevechtshouding zou er geen dreiging bestaan.

Een sterk geritualiseerde dreiging kan gemakkelijk evolueren in "indrukmakerij", zoals bij de huidige imponerende parades, waarbij het
nieuwste oorlogsmateriaal "ten tonele" wordt gebracht.
Afbeelding 7a-c

Transformatie van het "vangsnoer" bij de hoofdtooi van de Hongaarse huzaren.

          a. Kolbak van bont met zogenaamde "buidel" (kolbakzak) en snoer voor het vastbinden van de kolbak.

          b. Muts van vilt ten tijde van Maria Theresia. Het vangsnoer heeft nog wel zijn oorspronkelijke vorm, maar is nu, zonder enige
              reële functie, louter decoratief om de muts zelf heen gewonden.

          c. Huzarenshako vóór 1914. Het snoer heeft zijn oorspronkelijke functie volkomen verloren. Om de shako onder de kin te
              kunnen bevestigen, komt er een volkomen nieuwe creatie, namelijk de stormriem. Het snoer wordt derhalve niet in zijn
              oorspronkelijke functie hersteld, doch het blijft als ornament gehandhaafd.
Geen grillen in de uniformgeschiedenis

Spontaan, uit het "niets", wordt niets geboren, evenmin een middel om ergens uitdrukking aan te geven. Dit geldt zowel bij de
biologie als bij de menselijke kleding.

Het zou bijvoorbeeld zinloos zijn, wanneer een man van klein postuur, om groter te schijnen, een hoge hoed zou opzetten.
Doorslaggevend voor de subjectief beleefde en objectief gepresenteerde lichaamslengte is namelijk niet de afstand tussen voetzool
en schedel, maar ook de hoogte der ogen. Wie tegen zijn gesprekspartner op moet zien, voelt zich klein ook al zou hij nog zo'n hoge
shako dragen. Wanneer het op een reëel effect van de lichaamslengte aankomt, wordt het liefst van beneden af "opgevijzeld",
bijvoorbeeld door hoge hakken, maar niet door verlenging van het hoogst gelegen lichaamsdeel.

Een troepencommandant kan echter, wanneer hij streeft naar effect, een gesloten formatie trachten te vormen door zijn onderdeel uit
te monsteren met hoge hoofddeksels.

Uit al deze uiteenzettingen blijkt, dat uniformen geenszins hun oorsprong vinden in spontane grillen van de mens, met andere
woorden willekeurige creaties van de mens zouden zijn, doch dat de uniformen, zelfs tot in de kleinste details, de resultaten vormen
van het in bepaalde situaties geplaatste menselijk lichaam met de in die situaties ontstane behoeften en voorts van de op een
bepaald moment gegeven mogelijkheden binnen het milieu, waarin die mens zich bevindt.

Dit is een conclusie, welke op principieel gelijke wijze ook van toepassing is op het ontstaan van dierlijke gedragspatronen en van
lichamelijke karakteristieken. Het enige verschil bestaat, naar het schijnt, hierin dat biologische gedragspatronen en karakteristieken
slechts binnen relatief lange perioden zeer langzaam kunnen evolueren, terwijl de mens daarentegen de mogelijkheid bezit, de gang
van zaken snel te doorbreken en rationeel effectief in te grijpen.

De ontwikkelingsprocessen welke hier voor het eerst parallel werden getrokken, moeten dientengevolge voorlopig slechts als analoog,
als overeenkomstig worden beschouwd, maar nog niet als homoloog, als overeenstemmend.

Deze analogie is evenwel nagenoeg overal aanwezig. Op de beide wegen, enerzijds die van de biologische evolutie en anderzijds die
van de uniformgeschiedenis, ontstaan in hun ontwikkeling, hoewel geen gelijke maar wel verregaand in functie harmoniërende
totaliteiten.

De "Wet van Dollo" in de practijk

Een vergelijking tussen verschillende uniformen of klederdrachten kan daarom dan ook nooit globaal worden getrokken, doch het
ontstaan van elk detail er van moet onder het vergrootglas worden genomen. Op deze wijze is eveneens slechts een vergelijking
mogelijk tussen verschillende levende wezens.

Met andere woorden: wij moeten het historisch verloop van elk element in zijn wording en vormontwikkeling nauwkeurig reconstrueren,
wanneer wij althans de speciale plaats er van in het gecompliceerde geheel willen bepalen en de overeenkomstige of
overeenstemmende relatie er van met het vergelijkbare orgaan willen vaststellen. Precies dezelfde werkmethode is echter,
merkwaardigerwijze, ook geboden bij de analyse van klederdracht- en uniformonderdelen. Daarbij blijkt in beide ontwikkelingsreeksen,
namelijk die in de biologie en de uniformgeschiedenis, dat zogenaamde "luxe variaties" alleen daar ontstaan waar een eens
noodzakelijk onderdeel zijn oorspronkelijke functie successievelijk verlies en een nieuwe functie er voor in de plaats wordt gesteld,
bijvoorbeeld op het gebied van herkenningstekens of op het terrein van de middelen der "indrukmakerij".

Zo zijn ook de meestal als "staart" aangeduide pronkveren van de pauwhaan niet ontstaan uit de voor het vliegen noodzakelijke echte
stuurveren, maar uit de staartdekveren, welke met het oog op de lengte en de stijfheid er van minder doelmatig waren en functioneel
niet zo sterk waren gespecialiseerd.

Een terugschakeling van een nieuwe functie van oorspronkelijk zeer gespecialiseerde elementen naar de oude functie komt praktisch
niet voor. In de biologie heeft dit thema een naam gekregen van de "Wet van Dollo", zo genoemd naar de Belgische palaeontoloog,
die het voor het eerst expressis verbis, met zoveel woorden formuleerde.

Een voorbeeld: de bonte snoeren van de vroeg 19e eeuwse shako's, welke oorspronkelijk ook dienden tot het vastbinden van het
hoofddeksel, ontstonden uit de vroeger algemeen voorkomende fouragesnoeren, welke nodig waren voor het samenbinden van het
hooivoer. De militair wikkelde deze echter simpelweg om hun shako en bonden deze ermede vast. Geleidelijkaan werden ze
getransporteerd in de ook door andere troepen gedragen pomponsnoeren.

Toen evenwel de shako's een nieuwe wijze van bevestiging behoefden, werden daarvoor niet de reeds voorhanden zijnde snoeren
gebruikt, doch werden nieuwe stormriemen ingevoerd (zie afbeelding 8).
Afbeelding 8

Van muts tot mijter; ontwikkelingsfases, waaruit de grenadiersmijter is ontstaan, welke werd gedragen ten tijde van Frederik de
Grote.

          a. Kampmuts (puntmuts), zoals deze omstreeks 1700 tot de uitrusting der soldaten behoorde. Deze muts is vervaardigd uit
              vier lapjes stof, welke tot vier gelijke driehoeken werden verknipt en vervolgens aaneen genaaid. Aan de top van de
              driehoeken groeide als vanzelf een kwastje. De benedenrand van de muts werd omgeslagen om deze steviger op het hoofd
              te kunnen zetten.

          b. Kampmuts van 1750. De naden van de vier lapjes stof werden met smalle strookjes afgezet. Deze waren van een kleur,
              welke contrasterend met die van de muts zelf. De benedenrand wordt nu als afzonderlijke randomslag op de muts
              vastgenaaid en wordt verfraaid met een lelie. Om het effect er van te vergroeten, werd de bovennaad van de randomslag
              opgetrokken.

          c. Brandenburgse grenadiersmuts van 1700. De oorspronkelijke puntmuts werd aan de voorkant voorzien van een ovalen
               metalen plaat. Op de plaat is het wapen aangebracht.

          d. Muts van de Brandenburgse garde-grenadiers omstreeks 1700. De voorplaat, welke was ontstaan uit de oorspronkelijke
              randomslag van de muts, is nu nog hoger opgetrokken. De punt van de muts gaat nu min of meer schuil achter de plaat,
              maar blijft behoudend en hangt er als een overtollig "versiersel" naast.

          e. Engelse grenadiersmuts van 1710. De punt van de muts is nu opgetrokken en bevestigd aan de plaat. De kwast geeft nu het
              hoogste punt aan.

          f. Russische grenadiersmuts, welke werd gedragen door de infanterieregimenten na 1700. De herkomst uit de oude puntmuts is
             duidelijk. De randopslag en de opgestikte naden geven een fraaie ornamentele lijn te zien.

          g. Muts van het "Posdamsches Rothes Leib-Bataillon Grenadiere Nr. 6", ongeveer omstreeks 1730. Het "schild" aan de voorzijde
              is evenals de muts zelf van stof vervaardigd. De emblemen op het schild zijn evenwel van metaal. De oorspronkelijke
              randopslag van de oude muts blijft nog steeds herkenbaar. De kwastvan de puntmuts is nu uitgegroeid tot een pompon.

          h. Pruisische grenadiersmuts met een schild van blik aan de voorzijde. Nog altijd is de oorspronkelijk randomslag ter hoogte
              van het voorhoofd te onderkennen. Dit type van de grenadiersmuts, welke thans het karakter heeft gekregen van een mijter,
              werd nog gedragen in de tijd van Frederik de Grote door het Regiment Grenadiers Nr. 6.

          i. Pruisische grenadiersmuts (mijter) van 1808. Het voorschild is behouden gebleven. Nieuwe creaties zijn de ogenklep en de
             vederbos. Verdwenen is de punt van de muts met de pompon. In navolging van andere landen is de muts, de mijter, nu
             gegarneerd met bont.
Van viervoeter tot tweevoeter

In de jongste tijd wijzigden de zo juist vermelde, in onbruik rakende stormriemen zich in zilveren en gouden sierkoorden. Aanvankelijk
hadden zij nog de vereiste lengte, waren verstelbaar en konden naar omlaag worden geslagen. In de loop van de tijd werden zij
echter gereduceerd tot functieloze opschik en kreeg de militair allengs een nieuwe toevoeging in de vorm van een lederen stormriem.
Ook hier kwam dus blijkbaar niemand op de voor de hand liggende idee om het immers toch al voorhanden zijnde snoer weer zijn
oorspronkelijke functie te geven.

De onderzoekingen van Konrad Lorenz en zijn school hebben aangetoond dat de bewegingspatronen, hoe zeer ook van de organen
afhankelijk mogen zijn, in de evolutie een constanter karakter vertonen dan de organen zelf.

Zo zijn, bijvoorbeeld, het beendergestel en het spierweefsel van de mens volledig aangepast aan het rechtoplopen en zijn derhalve in
de loop der evolutie dienovereenkomstig van viervoeter tot tweevoeter getransformeerd.

Desondanks peddelen onze armen, hoewel voor de normale voortbeweging zonder enige betekenis, nog altijd in het oude ritme van de
kruisgang mee.

Analoge verschijnselen doen zich weer voor op het gebied van de uniformering en de bewapening.

De oude handgrepen voor het geweer en de trainingsoefeningen, oorspronkelijk alleen vereist door het ingewikkelde karakter van het
laden, het schieten in pelotonsverband en de gesloten formatie in de toenmalige gevechtstechniek, zijn bij alle technische
verbeteringen tot in onze tijd behouden gebleven, zij het dan ook in restanten.

Ja zelfs, de zeer oude gevechtsdressuur der oorlogspaarden, welke werd bepaald door de eigentijdse bewapening en ruiteruitrusting,
werd, hoewel er geen cavalerie meer bestaat, ten dele bij de rijschool van het voormalige Spaanse Hof, voor pure showdoeleinden
gecultiveerd.
Afbeelding 9a-i

          a - b. Eenvoudige puntmuts, met bont gegarneerd. De tendens is aanwezig om de voorzijde te verhogen. De naden van de
                   "buidel" hebben nog geen ornamenteel karakter.

          c - d. Oostenrijkse grenadiersmuts omstreeks 1710. Het frontale deel van de muts is nu steiler opgetrokken en is versierd met
                   een vlammende handgranaat of een grote plaat van messing.

                  De oorspronkelijke "buidel" is afgezwakt, waarbij de onderkant werd vervaardigd van goedkoop zaklinnen. De naden op de
                  bovenkant zijn verfraaid met wit galon.

          e. Eveneens omstreeks 1710 worden reeds mutsen gedragen met een gereduceerde buidel, waarvan de middenlijn een golvend
              karakter vertoont. De oorspronkelijke vier lapjes stof, waaruit vier gelijke driehoeken werden gesneden, zijn vervallen, maar
              werden vervangen door een decoratieve imitatie. De feitelijke functie is tot nul gereduceerd; het ornamentele element
              prevaleert.

          f. Oostenrijkse grenadiersmuts omstreeks 1740. e naden van de vroegere puntmuts zijn nu gemetamorfoseerd tot een
              lijnenspel. Alleen de buitenrand is rechtlijnig gebleven. De punt van de muts is kunstmatig geworden; alleen de gestalte er
              van is behouden gebleven door de muts aan de voorzijde hoger op te trekken. Navenant was de ontwikkeling van de
              grenadiersmuts bij de Pruisische en Russische grenadiers. De doublering van de middenlijn kwam ornamenteel overeen met
              de nieuwe snit van de grenadiersmuts.

          g. Oostenrijkse grenadiersmuts van 1770. De originele puntmuts is hier vrijwel onherkenbaar geworden. De punt van de muts
              werd omhoog geslagen en ter bevestiging werd een wollen kokarde aan de rechterzijde van de muts geplaatst. De kokarde
              komt hier te voorschijn als opvolger van de kwast van vroeger.

          h. Grenadiersmuts van de burgermilitie van Lübeck omstreeks 1840. De bontgarnering van weleer gaat nu de muts als geheel
              domineren. Van de puntmuts als zodanig is nog slechts een abstract restant overgebleven. Van de vier kleine lapjes van de
              originele puntmuts resteert een…"relikwie"! (zie de witte gekruiste lijnen).

              Deze laatste herinnering aan de puntmuts werd ook bewaard bij vele andere grenadiersmutsen uit die tijd.

              De Deense Garde draagt de grenadiermuts heden ten dage nog.

          i. Engelse grenadiersmuts uit de contemporaine tijd. Alleen het opgetrokken profiel wekt nog reminiscenties op aan de aloude
             puntmuts. Overigens is er niets, maar dan ook niets meer van overgebleven.
De oorsprong van het "salueren"

Het overal in zwang zijnde militaire salueren zou volgens bepaalde onderzoekingen zijn bestaan te danken hebben aan een reeds lang
verdwenen hoofddeksel, namelijk de grenadiersmuts. De opvallende vormvan deze grenadiersmuts vindt zijn verklaring in de speciale
strijdwijze van de grenadiers, nl. het werpen van handgranaten.

Oorspronkelijk droeg de infanterist, nog steeds omstreeks 1700, een hoed met brede rand, welke niet alleen tegen regen en zon
moest beschermen, maar in de mate van het mogelijke ook tegen sabelhouwen.

Toen echter de handgranaat werd uitgevonden en daarmede de handgranaatwerper, de "grenadier", in actie kwam, bleek de
breedgerande slappe hoed bijzonder hinderlijk bij de ver uithalende werpbeweging.

Kort en goed, men stond de grenadier tijdens het gevecht toe de hoed af te nemen ,en het haar bijeen te houden met de van oudsher
bekende puntmuts, welke bij lichte werkzaamheden en als hoofdbedekking binnen het kamp algemeen werd gedragen. Om echter het
martiale voorkomen van de grenadiers te handhaven, bevestigde men bont rond de rand van de muts en men voorzag deze van een
blikken plaat met passende embleem. Veelal werden bont en blik gecombineerd. Zo ontstond uit de puntmuts geleidelijk de kolossale
grenadiersmuts, zoals wij deze kennen uit de tijd van Napoleon I of van de Engelse "berenmutsengarde" (zie afbeeldingen 9 en 10).

Aangezien voorheen de soldaat, evenals iedere "burger", voor zijn superieuren zijn hoed of muts afnam, was de grenadier met zijn
met riemen vastgebonden berenmuts hiertoe niet meer in staat. Dus liet men hem, nog slechts symbolisch, de hand tegen de
mutsrand leggen. Later gaf men tenslotte ook bij andere troepen het afnemen van de hoed op en stelde men er de symbolische
beweging voor in de plaats.

Op deze manier werd, evenals bij het ontstaan en de evolutie van vele expressiebewegingen, een volledige handeling gereduceerd tot
een intentiebeweging, welke tot functie heeft uitdrukking aan iets te geven, zoals bij het salueren beoogd wordt dat degene die de
groet brengt slechts vreedzame intenties koestert ten aanzien van degene aan wie de groet wordt
gebracht.
Afbeelding 10

Spaanse grenadiers uit de Napoleonistische tijd.

De oorspronkelijke puntmuts was allengs opgegaan in het bovenste, hoogste gedeelte van de bontmuts. De middennaad van de
eerste nog naar buiten hangende punt van de muts, welke zijn eigenlijke functie had verloren, bleef echter gehandhaafd en kreeg een
steeds belangrijker ornamenteel karakter. De dimensies er van werden steeds meer opgevoerd, totdat deze tenslotte vrijwel de gehele
achterkant van de bontmuts bestreken. Men liet uiteindelijk zodanig de vrije hand aan luxueuze impulsen, dat aan de punt van de
muts van eertijds een geheel nieuwe functie werd toegevoegd, namelijk die van regimentsaanduiding, vergelijkbaar met een moderne
affiche (blikvanger).                                                                                                                                                                                  
Het wonder "MENS"

Het ontstaan en de evolutie van symbolische expressies vinden wij op analoge wijze terug in de biologie.

Het is frappant dat, hoewel er een causaal verband bestaat tussen het salueren en de grenadiersmuts en deze op een niet te scheiden
wijze met elkaar waren verbonden, toch, bij het volledig verdwijnen van de grenadiersmuts, het salueren in stand bleef.

Misschien is dit wel een der mooiste voorbeelden, juist omdat het zo aanschouwelijk is, maar toch is het slechts één van de vele
voorbeelden en bewijzen voor de bestaande analogieën tussen de culturele en biologische evolutieprocessen.

De mens is bij machte te experimenteren en spelenderwijze vormen te creëren, hij is in staat zijn bezit aan kennis te registreren, te
distribueren en door te geven aan volgende generaties. Hij kan oeroude, lang-vergeten dingen weer opgraven en nieuw leven inblazen.
Hij kan uitvindingen doen en constructies samenvoegen, hij zou aan een infanterist een ander aanzien kunnen geven door hem

huzarentressen of een ulanenshapka te verlenen en aldus onderdelen van uniformen, welke uit geheel verschillende legereenheden
voortkomen, met elkander combineren. De mens kan met zijn materiële scheppingen nog aanmerkelijk vrijer omspringen, dan met zijn
huisdieren, die hij overigens al genoeg door teeltkeuze en door het vormen van bastaarden heeft getransformeerd.

Maar één ding kan hij, ondanks zijn schijnbaar onbeperkte vrijheid van handelen, kennelijk niet: bij al zijn rationele virtuositeit kan hij
zich niet ontrekken aan die wetten, welke van den beginne af alle leven gestalte hebben gegeven en waaraan ook hijzelf en zijn
hersenen hun ontstaan hebben te danken.

Oorsprong der uniformen

Het Franse 54e Régiment d'Infanterie kan er aanspraak op maken het eerst een uniform te hebben gedragen. Opgericht in 1657 als
Royal Mazarin, in 1661 herdoopt tot Royal Catalan, kreeg het in 1667 de naam Royal Rousillon.

Volgens Quarré de Verneuil's "Le Costume Militaire en France et les premiers uniformes" heeft in hetzelfde jaar de kolonel Caramani
zich verplicht dit regiment uniform te kleden.

Voordien waren kleine delen van enkele regimenten, zoals lijfwachten en tamboer-korpsen, reeds uniform gekleed in de livrei van hun
adellijke kolonels, maar in de Franse archieven is nooit een document gevonden dat vóór 1667 over een regimentsuniform rept.
Overigens blijkt het motief voor de invoering van uniformen uit een door Louvois in 1672 aan koning Lodewijk XIV geschreven brief,
waarin deze zin voorkomt: "Pardon, Monseigneur, de la liberté que je prends de vous dire qu'il me semble que les soldats auraient
plus de peine à déserter s'ils étaient tous vêtus de la même manière, parce qu'on les reconnaîtrait plus facilement". Op 26 oktber
1674 wist Louvois te bewerkstelligen, dat voortaan op kosten van de koning aan iedere rekruut een "uniforme justaucorps" werd
uitgereikt. Sindsdien werden de uniformen van het Franse leger namens de koning vastgesteld, waardoor tot op de huidige dag van
geen leger de oude uniformen zo goed bekend zijn als van het Franse.

In Nederland

Het spreekt vanzelf, dat in een Unie van zeven soevereine staten, die elk werden bestuurd door afgevaardigden van steden en/of
standen, een centrale regeling van legeruniformen onmogelijk was. Wel hebben de staten van verschillende gewesten rond 1600
bepaald, dat de door hen betaalde troepen gekleed moesten zijn in laken, dat in het gewest was geweven; in 1639 werd door de Raad
van State bepaald dat alle regimenten gelijk gekleed moesten zijn.

Maar bij dit besluit werd alleen een opsomming van kledingstukken gegeven en uit allerlei afbeeldingen valt op te maken, dat onder
"gelijk gekleed" uitsluitend de snit was begrepen. Bij de oprichting van de nieuwe Garde te Voet op 28 maart 1672 werd door Prins
Willem III voor dit regiment een blauw uniform met rode voering vastgesteld. Maar pas in 1752 werden witte rokken voorgeschreven
voor de cavalerie, de rode rokken voor de Schotse regimenten, blauwe rokken voor de Garde te Paard en alle dragonder- en
infanterieregimenten. Maar de uitmonstering bleef een zaak van de kolonels, zodat wij voor Nederlandse uniformen wel beschrijvingen
van ooggetuigen hebben, hetzij in woord of in beeld, maar niet zoals in Frankrijk de regels die voor de fabricage waren vastgesteld.

Bronnen van uniformkunde

Er bestaan natuurlijk talrijke schilderijen en portretten, waarvan bekend is welke uniformen er op zijn afgebeeld, zodat ook van onze
oudste uniformen nog betrekkelijk veel bekend is. Maar daar alle soldaten iedere twee jaar een nieuwe rok moesten ontvangen,
maakten de kolonels zo dikwijls gebruik van hun recht tot verandering der uitmonsteringen, dat een volledig overzicht der Nederlandse
uniformen vóór 1765 wel altijd een vrome wens zal blijven.
Brunswijkse troepen 1e Comp. Detachement Jagers
in garnizoen te Maastricht 1788-1794. Aquarel C.G. Boode.
© Eric Van Heuverswyn
Top
Copyright © 2014 by Nvvve-Anuuda   •   All Rights reserved   •